Home

Rechtbank Den Haag, 13-06-2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:8809, 11038535 RP VERZ 24-50203

Rechtbank Den Haag, 13-06-2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:8809, 11038535 RP VERZ 24-50203

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
13 juni 2024
Datum publicatie
14 juni 2024
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2024:8809
Zaaknummer
11038535 RP VERZ 24-50203

Inhoudsindicatie

[de vrouw] heeft naast haar werkzaamheden bij het Ministerie een tweede baan gehad bij Netherlands ER. Dit heeft zij niet aan het Ministerie gemeld. Toen het Ministerie dit ontdekte heeft zij [de vrouw] na intern onderzoek op staande voet ontslagen. De kantonrechter is van oordeel dat het gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven. Daarnaast heeft [de vrouw] ernstig verwijtbaar gehandeld tegenover het Ministerie. Om die reden krijgt [de vrouw], ondanks de vervelende gevolgen hiervan, geen transitievergoeding.

Uitspraak

Zittingsplaats 's-Gravenhage

MD/c

Zaaknr.: 11038535 RP VERZ 24-50203

Uitspraakdatum: 13 juni 2024

Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoekende partij in de zaak van het verzoek,

verwerende partij in de zaak van het voorwaardelijke tegenverzoek,

gemachtigde: mr. G.L. Gijsberts,

tegen

de publiekrechtelijke rechtspersoon Het Ministerie der Nederlanden, het Ministerie van Buitenlandse zaken,

gevestigd te Den Haag,

verwerende partij in de zaak van het verzoek,

verzoekende partij in de zaak van het voorwaardelijke tegenverzoek,

gemachtigde: mr. I. Meijer.

Partijen worden verder aangeduid als ‘ [de vrouw] ’ en ‘het Ministerie ’.

1 Het procesverloop

1.1.

De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:

-

het verzoekschrift, met producties, ingekomen op 9 april 2024;

-

het verweerschrift, tevens houdende een voorwaardelijk tegenverzoek, met producties.

1.2.

Op 16 mei 2024 heeft de mondelinge behandeling van het verzoek plaats gevonden. Verschenen zijn [de vrouw] , bijgestaan door mr. G.L. Gijsberts. Namens het Ministerie is zijn verschenen mw. [naam 1] en dhr. [naam 2] , bijgestaan door mr. I. Meijer. Van het verhandelde ter zitting zijn door de griffier aantekeningen gemaakt die zich in het procesdossier bevinden. Door mr. Gijsberts zijn spreekaantekeningen voorgedragen, waarvan zich een kopie in het procesdossier bevindt.

1.3.

Vervolgens is de uitspraak bepaald op heden.

2 De feiten

2.1.

[de vrouw] is per 1 november 1990 in dienst getreden bij het Ministerie. Haar laatst vervulde functie was die van management-ondersteuner bij de Hoofddirectie Postennet (HDPN). Deze functie vervulde zij 28 uur per week.

2.2.

Met ingang van 1 januari 2020 is de ambtenaarrechtelijke aanstelling van [de vrouw] van rechtswege omgezet in een arbeidsovereenkomst als bedoeld in titel 10 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW).

2.3.

In verband met een eerder ziekteverlof is [de vrouw] vanaf januari 2022 op re-integratiebasis begonnen bij HDPN. Na enkele maanden is deze plaatsing definitief geworden.

2.4.

In de periode van 6 december 2023 tot en met 7 februari 2024 is [de vrouw] bij het Ministerie volledig arbeidsongeschikt geweest en heeft zij daar geen werkzaamheden verricht.

2.5.

Op 8 februari 2024 vernam het Ministerie dat [de vrouw] zou werken bij het Netherlands House for Education and Research (hierna: Netherlands ER) in Brussel. Diezelfde dag heeft [naam 3] , plaatsvervangend hoofd bij de afdeling arbeidsvoorwaarden en rechtspositie van de directie HDPO (hoofddirectie personeel en organisatie), telefonisch contact opgenomen met de firma Netherlands ER. De telefoon van Netherlands ER werd opgenomen door [de vrouw] .

2.6.

Bij brief van 9 februari 2024 heeft het Ministerie aan [de vrouw] een schorsing opgelegd. Daarnaast werd [de vrouw] uitgenodigd om diezelfde middag op gesprek te komen bij het Ministerie. In de brief staat, voor zover relevant, het volgende:

“(…)

Zoals u mondeling is medegedeeld, ligt aan het besluit tot uw schorsing ten grondslag dat wij hebben geconstateerd dat u zowel bij BZ in Den Haag als bij Netherlands ER in Brussel werkzaam bent.

Gezien de ernst en de omvang van de geconstateerde feiten heb ik medegedeeld dat u met ingang van vandaag tot nader order bent geschorst.”

2.7.

In de middag van 9 februari 2024 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [de vrouw] en (namens het Ministerie) [naam 4] en Ingeborg Meijer. In het gesprekverslag staat, voor zover relevant, het volgende:

“(…)

1. [naam 4] : klopt het dat je bij Netherlands Education and Reserch in Brussel werkt?

[de vrouw] : ‘ja, maar tijdelijk, vanwege mijn expertise met evenementen(…)

2. [naam 4] : voor hoeveel uur per week? Sinds wanneer?

[de vrouw] : ‘8 uurtjes, vorig jaar gestart, in juli 2023’.

2.8.

Bij brief van 11 februari 2024 heeft [de vrouw] aan het Ministerie gereageerd op het gespreksverslag en haar excuses aangeboden voor de ontstane situatie.

2.9.

Op 12 februari 2024 heeft het Ministerie [de vrouw] op staande voet ontslagen. In de ontslagbrief staat, voor zover relevant, het volgende:

“(…) Gelet op het voorgaande bestaan er (een) dringende reden(en) voor ontslag op staande voet. Het betreft de volgende dringende reden(en):

  1. U heeft naast uw werkzaamheden bij BZ (neven)werkzaamheden van aanzienlijke omvang verricht bij Netherlands ER, terwijl u hiervan geen melding heeft gemaakt bij BZ;

  2. U heeft geen openheid van zaken gegeven op het moment dat u om toelichting is gevraagd over de (neven)werkzaamheden bij Netherlands ER, de duur en de omvang daarvan;

  3. U heeft zich in de periode van 5 december 2023 tot en met 7 februari 2024 bij BZ ziekgemeld en geen werkzaamheden verricht terwijl u tegelijkertijd wel nevenwerkzaamheden heeft verricht bij Netherlands ER.”

3 Het verzoek

3.1.

[de vrouw] verzoekt bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:

I. bij wijze van voorlopige voorziening, veroordeling van het Ministerie tot betaling

aan [de vrouw] van het salaris, vermeerderd met de emolumenten, vanaf 12 februari 2024 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd;

primair

II. vernietiging van het ontslag op staande voet;

III. veroordeling van het Ministerie tot betaling aan [de vrouw] van het salaris,

vermeerderd met de emolumenten vanaf 12 februari 2024 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd;

subsidiair

IV. voor het geval de arbeidsovereenkomst wel is geëindigd door het ontslag op

staande voet, veroordeling van het Ministerie tot betaling aan [de vrouw] van een transitievergoeding van € 32.521,36 bruto;

primair en subsidiair

V. veroordeling van het Ministerie tot betaling aan [de vrouw] de wettelijke rente over

de gevorderde bedragen;

VI. veroordeling van het Ministerie in de proceskosten.

3.2.

Aan dit verzoek legt [de vrouw] , samengevat, het volgende ten grondslag. [de vrouw] betwist niet dat zij bij het Ministerie geen melding heeft gedaan van haar werkzaamheden bij Netherlands ER en dat zij tijdens haar ziekmelding bij het Ministerie wel werkzaamheden heeft verricht bij Netherlands ER. [de vrouw] is echter van mening dat het gegeven ontslag op staande voet, gelet op de persoonlijke omstandigheden van [de vrouw] , buitenproportioneel is. [de vrouw] wijst daarbij op het feit dat haar werkzaamheden bij HDPN zouden stoppen, haar lange en onberispelijke staat van dienst en het feit dat zij door het ontslag op staande voet uit haar schuldsaneringstraject zal worden gezet. Ook meent [de vrouw] dat het ontslag op staande voet niet onverwijld is gegeven. Subsidiair vindt [de vrouw] het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar als aan haar geen transitievergoeding wordt toegekend.

4 Het verweer en het voorwaardelijk tegenverzoek

5 De beoordeling

6 De beslissing