Home

Rechtbank Gelderland, 10-04-2013, CA1793, 230090

Rechtbank Gelderland, 10-04-2013, CA1793, 230090

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
10 april 2013
Datum publicatie
3 juni 2013
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2013:CA1793
Zaaknummer
230090

Inhoudsindicatie

Volgens WU heeft gedaagde sub 1 zich schuldig gemaakt aan onrechtmatige handelingen, die voor WU tot ernstige schadelijke gevolgen hebben geleid. Zoals is overwogen is de rechtre die dit vonnis wijst is een andere dan ten overstaan van wie de comparitie van partijen is gehouden. Mede gelet op het gewicht van de zaak, de complexiteit ervan en de omstandigheid dat de rechter die dit vonnis wijst zich zelfstandig een oordeel over de zaak moet vormen, daarbij in acht nemend hetgeen hij zelf ter zitting heeft geconstateerd naar aanleiding van de vragen die hem restten na lezing van he tdossier, ziet de rechtbank aanleiding opnieuw een comparitie van partijen te gelasten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht

zittingsplaats Arnhem

zaaknummer / rolnummer: 230090 / HA ZA 12-353

Vonnis van 10 april 2013

in de zaak van

de publiekrechtelijke rechtspersoon

WAGENINGEN UNIVERSITEIT

zetelend te Wageningen

eiseres

advocaat mr. P.S. Jonker te Rotterdam

tegen

1. [gedaagde 1]

wonende te [woonplaats]

gedaagde

advocaat mr. W.Th.A. Kampschreur te Nijmegen

2. de stichting

[gedaagde 4]

gevestigd te Wageningen

gedaagde

advocaat mr. V. van Dijken te Nijkerk

3. [gedaagde 3]

wonende te [woonplaats]

gedaagde

advocaat mr. V. van Dijken te Nijkerk

Partijen zullen hierna WU en, waar afzonderlijke vermelding van gedaagden nodig is, [gedaagde 1] , [gedaagde 4] en [gedaagde 3] worden genoemd.

1 De procedure

1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het tussenvonnis van 5 september 2012

- het proces-verbaal van comparitie van partijen

- de akte uitlaten van WU, de akte uitlating van [gedaagde 1] en die van [gedaagde 4] en [gedaagde 3] .

1.2 Vervolgens is vonnis bepaald. De rechter die dit vonnis wijst is een andere dan ten overstaan van wie de comparitie van partijen is gehouden.

2 De feiten

2.1 [gedaagde 1] was sinds april 1991 werkzaam bij WU, laatstelijk in de functie van universitair hoofddocent binnen het Departement Plantwetenschappen van de Plant Sciences Group (PSG). Zij heeft in de uitoefening van haar functie onder meer onderzoek verricht naar vetzuurpatronen in melk van veedieren en de invloed hiervan op de kwaliteit van de melk. De kennis die uit dat onderzoek voortvloeide heeft [gedaagde 1] onder meer ingezet bij de uitvoering van door de overheid gesubsidieerde zogenaamde kennisoverdrachtenprojecten. [gedaagde 3] is de levenspartner van [gedaagde 1] . [gedaagde 3] is ook bestuurder, voorzitter en penningmeester van [gedaagde 4] . [gedaagde 4] houdt zich onder meer op commerciële basis bezig met onderzoek op het gebied van [gebied].

2.2 De onder 2.1 genoemde kennisoverdrachtprojecten vinden hun grondslag in de Subsidieregeling innovatievouchers, een ministeriële regeling van 27 april 2006 (hierna: de regeling), met als doel stimulering van kennisuitwisseling tussen ondernemingen uit het midden- en kleinbedrijf (MKB) en kennisinstellingen. Volgens artikel 1 lid 1 onderdeel d van de regeling wordt onder een kennisoverdrachtproject verstaan een door een kennisinstelling verrichte activiteit, bestaande uit het beantwoorden van een toepassingsgerichte kennisvraag van een ondernemer met een naar verwachting nuttig gevolg voor de economie. Volgens artikel 2 lid 1 van de regeling verstrekt de Minister van Economische Zaken (hierna: de minister) op aanvraag een zogenaamde grote innovatievoucher aan een MKB-ondernemer, die een kennisoverdrachtproject wil laten uitvoeren. Onder een grote innovatievoucher verstaat de regeling in artikel 1, lid 1, onder e:

“een op grond van artikel 2, eerste lid (..) door de minister aan een ondernemer afgegeven document, dat deze ondernemer kan inleveren bij een kennisinstelling ten behoeve van de uitvoering van een kennisoverdrachtproject waarbij van de ondernemer een eigen bijdrage verlangd wordt”

Volgens artikel 7 van de regeling verstrekt de minister op aanvraag een subsidie aan een kennisinstelling die een kennisoverdrachtproject heeft uitgevoerd en in verband daarmee een of meer geldige innovatievouchers overlegt. Volgens artikel 8 van de regeling bedraagt de subsidie tweederde deel van het bedrag van de door de kennisinstelling voor het kennisoverdrachtproject gemaakte kosten maar niet meer dan € 5.000,- per grote innovatievoucher.

2.3 In 2008 heeft [gedaagde 1] namens (de meeste van) 138 boerenbedrijven grote innovatievouchers aangevraagd om voor elk van die bedrijven te onderzoeken hoe de kwaliteit van de door die bedrijven geproduceerde melk zou kunnen worden verbeterd, een en ander onder meer met het oog op de gehalten daarin van de meervoudig onverzadigde vetzuren CLA en omega-3. Vervolgens heeft [gedaagde 1] de van de 138 ondernemers ontvangen innovatievouchers ingediend bij Agentschap NL, dat deel uitmaakt van het ministerie van Economische Zaken. De vouchers zijn hoofdzakelijk gebundeld, vrijwel steeds per tien, ingediend. Naar aanleiding daarvan is € 689.500,- aan subsidie aan WU uitbetaald. WU heeft in de periode juni 2009 - februari 2010, ook weer gebundeld en gericht aan één boerenbedrijf per bundel, facturen gezonden ter voldoening van de gezamenlijke eigen bijdrage van die bundel.

2.4 Bij brief van 16 september 2008 heeft [gedaagde 3] namens [gedaagde 4] [gedaagde 1] offerte gedaan tot het “assisteren in de komende onderzoeken inzake monstercollectie van melkveebedrijven”. Bij brief van 24 september 2008 heeft [gedaagde 1] namens WU de offerte aanvaard. [gedaagde 4] heeft vanaf april 2008 tot januari 2009 monsters genomen, geanalyseerd en verwerkt. Per boerenbedrijf heeft [gedaagde 4] daarvoor bij WU € 3.750,- in rekening gebracht, in totaal € 483.253,- exclusief BTW.

2.5 In de administratie van WU bevinden zich 14 door [gedaagde 1] opgestelde en geaccordeerde facturen van december 2009 en januari 2010. De facturen zijn steeds aan één boerenbedrijf gericht. Zij luiden steeds:

“Betreft uw betaling voor de groep deelnemende bedrijven, inzake onderzoek ureumgehalten.

Vergoeding kosten krachtvoer 25.200 euro

Totaal 25.200 euro”

Daarop is telkens met de hand bijgeschreven: “tlv lumpsum 876”.

WU heeft deze facturen voldaan.

2.6 In de administratie van WU bevinden zich tevens door [gedaagde 1] opgestelde brieven (van omstreeks dezelfde tijd) aan dezelfde boerenbedrijven. Uit een van die brieven, die door WU is overgelegd, wordt geciteerd:

“Geachte heer (..),

U hebt afgelopen jaren deelgenomen aan ons onderzoek naar ureumgehalten in relatie tot krachtvoer samen met een groep melkveebedrijven. Wij hebben uw factuur ontvangen voor gemaakte kosten voor krachtvoeraankoop in 2008 en 2009 (..)

U hebt een vergoeding voor krachtvoer gekregen van 25.200 euro voor 9 bedrijven plus uw eigen bedrijf.

De eerste 8 bedrijven (volgen de namen daarvan, rechtbank)

en uzelf moeten elk nog 2500 euro eigen bijdrage voldoen voor het onderzoek naar melkvetzuren, wat voor u is betaald door (..) (een ander boerenbedrijf, dat niet bij de eerste 8 bedrijven staat genoemd, rechtbank), zie kopie gebundelde factuur. Voor die 8 bedrijven kunt u dit voor hun doen, door het meteen te verrekenen met hun krachtvoervergoeding. Dat kan dan in 1 keer, om administratieve rompslomp te vermijden.

Wilt u svp 22,500,- euro overmaken aan (..) met vermelding van ‘vergoeding krachtvoer’.

Wilt u svp 2600,- euro overmaken aan (..) (een bedrijf dat niet bij de eerste 8 bedrijven staat genoemd, rechtbank)

U houdt dan nog een onkostenvergoeding over (..)”

2.7 Agentschap NL heeft op 3 december 2010 bij WU een onderzoek uitgevoerd naar “de aanvaardbaarheid van de voor vaststelling ingediende vouchers”. Het desbetreffende rapport van 22 april 2011 concludeert tot terugvordering van de verstrekte subsidie op thans overigens niet meer relevante gronden. Bij besluit van 26 mei 2011 heeft Agentschap NL de subsidie voor de 138 projecten op nihil gesteld en de verstrekte subsidie teruggevorderd.

2.8 Naar aanleiding van dit besluit heeft WU op 26 april 2011 overleg gevoerd met [gedaagde 1] . Daarna heeft op 4 mei 2011 een hoorzitting plaatsgevonden, na afloop waarvan [gedaagde 1] met onmiddellijke ingang op non-actief is gesteld. WU heeft verder onderzoek ingesteld naar het handelen van [gedaagde 1] in verband met de kennisoverdrachtprojecten. Daarna heeft WU bij brief van 31 mei 2011 [gedaagde 1] bericht voornemens te zijn haar disciplinair te ontslaan op grond van ernstig tot zeer erntig plichtsverzuim. [gedaagde 1] heeft haar zienswijze met betrekking tot dit besluit tijdens een hoorzitting op 7 juni 2011 ten overstaan van een door het College van Bestuur van WU gemandateerde commissie (hierna: de commissie) kenbaar gemaakt. De commissie heeft op 17 juni 2011 advies uitgebracht.

2.9 Bij besluit van 21 juni 2011 heeft het college van bestuur van WU [gedaagde 1] met onmiddellijke ingang ongevraagd ontslag verleend wegens ernstig plichtsverzuim. In het besluit wordt verwezen naar het advies van de commissie:

“De commissie is van mening dat u willens en wetens heeft gehandeld in strijd met de subsidieregels door elk van de bij het grote voucher project betrokken boeren de eigen bijdrage terug te betalen. U heeft daarbij bewust de medewerkers van F&C (Finance & Control, rechtbank) misleid.

Dat u zich bewust was van het feit dat het hier ging om een terugbetaling van de eigen bijdrage aan de boeren en de strijdigheid hiervan met de subsidieregels (artikel 5.9 Regeling van de Minister ven EZ d.d. 3 december 2008, nr. WJZ/8187683 houdende de vaststelling van subsidie-instrumenten op het terrein van innoveren (Subsidieregeling innoveren), blijkt volgens de commissie, uit uw uitgebreide (schriftelijke) uiteenzetting aan de boeren, alsook uit uw eigen aantekeningen. De commissie acht het gezien het onderling verband tussen alle aanwezige stukken, ongeloofwaardig dat de betreffende aantekeningen betrekking zouden hebben op een ander nooit tot stand gekomen project, zoals door uw raadsman wordt gesteld bij brief van 16 juni 2011.

U heeft daarbij voorafgaand aan het omvangrijke project geen overleg gevoerd met en/of toestemming gevraagd aan de algemeen directeur (..)

Door uw handelswijze, mede ook gezien de bij u bekende systematiek binnen de organisatie, was de directe van PSG niet eerder op de hoogte van hetgeen zich werkelijk afspeelde.”

2.10 Bij uitspraak van 11 augustus 2011 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem het verzoek van [gedaagde 1] tot schorsing van het ontslagbesluit en het verzoek tot wedertewerkstelling met doorbetaling van salaris afgewezen.

2.11 Bij besluit van 21 november 2011 heeft het College van Bestuur van WU het bezwaar van [gedaagde 1] tegen het besluit van 21 juni 2011 ongegrond verklaard. Daartegen heeft [gedaagde 1] beroep ingesteld. Ten tijde van de comparitie van partijen was daarop nog niet beslist.

2.12 Bij besluit op bezwaar van 30 januari 2012 heeft Agentschap NL haar besluit tot nihilstelling en terugvordering van de subsidie gehandhaafd, maar de grondslag daarvoor gewijzigd. Uit het besluit op bezwaar wordt het volgende geciteerd:

“Uit artikel 1, onder e, artikel 8, eerste lid van de Regeling en de toelichting hierop blijkt dat de subsidie voor de grote innovatievoucher tweederde deel van het bedrag van de door de kennisinstelling gemaakte kosten (..) bedraagt en dat voor 1/3e deel van de projectkosten een eigen bijdrage door de ondernemer verlangd wordt. Omdat ik van verschillende ondernemers had vernomen dat deze eigen bijdrage mogelijk niet door de ondernemers betaald is, heb ik u gevraagd hierop te reageren. Op 24 januari 2012 hebt u per brief bevestigd dat de ondernemers in eerste instantie de kosten voor het project betaald hebben, maar dat u deze kosten hebt terugbetaald aan de ondernemers. Dit is in strijd met de Regeling en de doelstelling daarvan.”

2.13 Bij brief van 12 maart 2012 heeft WU gedaagden aansprakelijk gesteld voor, kort gezegd, de schade die WU door de terugbetaling van de eigen bijdrage, de terugvordering van de subsidie en de betaling aan [gedaagde 4] heeft geleden. Voorts heeft zij ten laste van [gedaagde 1] en [gedaagde 3] conservatoire beslagen doen leggen.

3 Het geschil

3.1 Volgens WU heeft [gedaagde 1] zich schuldig gemaakt aan onrechtmatige handelingen, die voor WU tot ernstige schadelijke gevolgen hebben geleid (dagvaarding, onder 3). De onrechtmatigheid van het handelen van [gedaagde 1] bestaat volgens WU voornamelijk hierin dat zij door middel van door haarzelf opgestelde ‘fake’ facturen gelden heeft doen overmaken naar de betrokken melkveehouders (dagvaarding, onder 82). De schade begroot WU op (€ 689.500,- (de teruggevorderde subsidie) plus € 340.300,- (de terugbetaalde eigen bijdrage) is) € 1.029.800,- (dagvaarding, onder 60).

3.2 Volgens WU waren [gedaagde 3] en [gedaagde 4] op de hoogte van het onrechtmatig handelen van [gedaagde 1] en hebben zij er tevens actief aan bijgedragen, op grond waarvan [gedaagde 3] en [gedaagde 4] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die hierdoor aan WU is toegebracht (dagvaarding, onder 5).

Voor zover [gedaagde 4] en [gedaagde 3] geen onrechtmatige daad hebben gepleegd stelt WU dat zij

€ 483.253,- (exclusief BTW) uit hoofde van een onbevoegd door [gedaagde 1] aan [gedaagde 4] gegeven opdracht - en derhalve onverschuldigd - aan [gedaagde 4] heeft betaald (dagvaarding, onder 6).

3.3 Op grond hiervan vordert WU:

primair

hoofdelijke veroordeling van gedaagden tot betaling aan WU van € 1.029.800,-, met rente en kosten,

subsidiair

1. veroordeling van [gedaagde 4] tot betaling aan WU van € 483.253,- exclusief BTW, derhalve

€ 575.071,07 inclusief BTW, met rente en kosten,

2. hoofdelijke veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 3] tot betaling aan WU van

(€ 1.029.800,- min € 575.071,07 is) € 454.728,93, met kosten.

3.4 Gedaagden voeren gemotiveerd verweer.

4 De beoordeling

4.1 Zoals onder 1.2 al is overwogen is de rechter die dit vonnis wijst is een andere dan ten overstaan van wie de comparitie van partijen is gehouden. Mede gelet op het gewicht van de zaak, de complexiteit ervan en de omstandigheid dat de rechter die dit vonnis wijst zich zelfstandig een oordeel over de zaak moet vormen, daarbij in acht nemend hetgeen hij zelf ter zitting heeft geconstateerd naar aanleiding van de vragen die hem restten na lezing van het dossier, ziet de rechtbank aanleiding opnieuw een comparitie van partijen te gelasten. Daarbij dient in ieder geval aan de orde te komen de plaats van het ‘project’ in het kader waarvan de vouchers zijn aangevraagd, de rol van [gedaagde 1] in dit verband, ook ten opzichte van [gedaagde 4] , de geldstromen die in het kader van het project hebben plaatsgevonden, de schade van WU en de vorderingen in relatie daartoe, en het verloop van de ontslagprocedure. Tevens dient WU productie 16 bij de dagvaarding te overleggen, deze ontbreekt in de akte overlegging producties waarover de rechtbank beschikt. De comparitie zal behalve het verkrijgen van inlichtingen tevens ten doel hebben te bezien of tussen partijen alsnog een schikking kan worden bereikt. De rechtbank wijst erop dat zij uit een niet verschijnen van een partij ter comparitie de gevolgtrekkingen - ook in het nadeel van die partij - kan maken die zij geraden zal achten. Aan partijen wordt verzocht stukken waarop zij tijdens de comparitie een beroep willen doen, uiterlijk twee weken tevoren in fotokopie aan de andere partij en aan de rechtbank toe te zenden.

4.2 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5 De beslissing

De rechtbank

beveelt een verschijning van partijen, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen en ter beproeving van een minnelijke regeling op de terechtzitting van mr. R.J.J. van Acht in het paleis van justitie te Arnhem aan de Walburgstraat 2-4 op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd,

bepaalt dat [gedaagde 1] en [gedaagde 3] dan in persoon moeten verschijnen en WU vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte is en hetzij rechtens hetzij op grond van een bijzondere schriftelijke volmacht bevoegd is haar te vertegenwoordigen,

bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 24 april 2013 voor het opgeven van de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden mei tot en met juli 2013, waarna dag en uur van de comparitie zullen worden bepaald,

bepaalt dat bij gebreke van de gevraagde opgave(n) de rechtbank het tijdstip van de comparitie zelfstandig zal bepalen,

bepaalt dat na de vaststelling van het tijdstip van de comparitie dit in beginsel niet zal worden gewijzigd,

wijst partijen er op, dat voor de zitting een dagdeel zal worden uitgetrokken,

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.J. van Acht en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2013.