Home

Rechtbank Gelderland, 03-08-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:4244, 9338933

Rechtbank Gelderland, 03-08-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:4244, 9338933

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
3 augustus 2021
Datum publicatie
6 augustus 2021
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2021:4244
Zaaknummer
9338933

Inhoudsindicatie

Mondeling vonnis in Kort Geding. Vordering tot wedertewerkstelling toegewezen.

Uitspraak

proces-verbaal

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht

Zittingsplaats Arnhem

zaakgegevens 9338933 \ VV 21-91 \ 498 \ 40141

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 3 augustus 2021

in de zaak van

[eisende partij]

wonende te [plaats] )

eisende partij

mr. J. Witvoet

tegen

[gedaagde partij] .

gevestigd te [plaats]

gedaagde partij

gemachtigde mr. M.M. van Kralingen-Haanstra

Partijen zullen hierna [eisende partij] en [gedaagde partij] genoemd worden.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding van 26 juli 2021 met producties;

- de e-mail van de zijde van [gedaagde partij] van 29 juli 2021 met productie;

- de e-mail van de zijde van [eisende partij] van 30 juli 2021 met productie;

- de e-mail van de zijde van [gedaagde partij] van 2 augustus 2021 met producties;

- de e-mail van de zijde van [eisende partij] van 2 augustus 2021 met bezwaar tegen de laatst ontvangen producties.

1.2.

Op 3 augustus 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan.

2 De beslissing

De voorzieningenrechter,

2.1.

veroordeelt [gedaagde partij] om [eisende partij] binnen zeven dagen na betekening van het vonnis, zonder enige belemmering in de gelegenheid te stellen om zijn werkzaamheden te gaan uitvoeren, inclusief het aan hem verstrekken van de daartoe benodigde en gebruikelijke middelen en (digitale) toegangen, op straffe van verbeurte van een door [gedaagde partij] aan [eisende partij] te betalen dwangsom van € 250,- voor elke dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde partij] na betekening daarvan in gebreke blijft om aan het vonnis te voldoen, met een maximum van € 10.000,-;

2.2.

veroordeelt [gedaagde partij] in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van [eisende partij] vastgesteld op € 124,07 aan dagvaardingskosten, € 85,- aan griffierecht en € 498,- aan salaris voor de gemachtigde, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;

2.3.

veroordeelt [gedaagde partij] tot betaling van € 124,- aan kosten die na dit vonnis zullen ontstaan, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van betekening van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormelde bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de datum van betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling.

3 De beoordeling

3.1.

De voorzieningenrechter geeft hiervoor de volgende motivering.

3.2.

Vooropgesteld wordt dat een arbeidsovereenkomst wel recht geeft op loon, maar niet zonder meer recht geeft op het mogen verrichten van arbeid. Anderzijds geldt dat voor een ingrijpende maatregel als een op non-actiefstelling slechts grond is als er sprake is van dusdanig zwaarwegende omstandigheden dat van de werkgever in redelijkheid niet langer gevergd kan worden dat hij de werknemer tot de bedongen arbeid toelaat. Dit betekent dat de vordering van werknemer tot wedertewerkstelling moet worden getoetst aan de norm van goed-werkgeverschap van artikel 7:611 BW. Daarmee hangt het antwoord op de vraag of de werkgever verplicht is de werknemer in staat te stellen de overeengekomen arbeid te verrichten af van de aard van de dienstbetrekking, van de overeengekomen arbeid, alsmede van de bijzondere omstandigheden (zie o.m. HR 25 januari 1980, NJ 1980, 264, HR 27 mei 1983, NJ 1983, 758 en HR 12 mei 1989, NJ 1989/801 met noot [namen] )).

3.3.

In de onderhavige zaak is de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant bij beschikking van 11 mei 2021 ontbonden wegens een verstoorde arbeidsrelatie (g-grond). Dit nadat eerder een verzoek tot toestemming voor opzegging bij het UWV wegens bedrijfseconomische redenen is afgewezen en door de kantonrechter bij genoemde beschikking ook het verzoek tot ontbinding, voor zover gegrond op bedrijfseconomische redenen, is afgewezen.

De ontbinding is aanvankelijk uitgesproken per 1 juni 2021, bij herstelbeschikking vervolgens per 1 oktober 2021.

[eisende partij] heeft tegen die beslissing beroep ingesteld. Dat hoger beroep wordt door het gerechtshof Den Bosch behandeld op 7 oktober 2021. Derhalve staat nog niet definitief vast dat de arbeidsovereenkomst zal eindigen. Daarin kan dus geen reden worden gevonden het verzoek van [eisende partij] af te wijzen. Ook het enkele feit dat [gedaagde partij] de arbeidsovereenkomst wil beëindigen en daarin volhardend is, is onvoldoende om [eisende partij] in afwachting daarvan op non-actief te stellen, of ‘zachter’ verwoord, vrij te stellen van werkzaamheden. In het belang van [eisende partij] op het openhouden van de mogelijkheid van daadwerkelijk herstel van de arbeidsovereenkomst door het gerechtshof, is een bijzondere omstandigheid gelegen die in deze beoordeling mee weegt.

3.4.

Het verweer van [gedaagde partij] dat niet duidelijk is in welke werkzaamheden [eisende partij] terugkeer verlangt en dat voor zijn werk al iemand anders is ingeschakeld wordt verworpen. [eisende partij] is in de dagvaarding en ter zitting duidelijk; hij vordert tewerkstelling in de werkzaamheden die hij afgelopen jaar deed, de tuin- en onderhoudswerkzaamheden. Dat [gedaagde partij] dat werk inmiddels heeft uitbesteed of aan een ander heeft toebedeeld moge zo zijn, maar komt voor haar rekening en risico.

3.5.

Hoewel de voorzieningenrechter begrijpt dat, na de door de kantonrechter uitgesproken ontbinding en de tussen partijen bestaande wrijvingen terugkeer ongewenst is, is dat onvoldoende om de vordering tot wedertewerkstelling af te wijzen. Dat er sprake is van een zodanige al veel langer bestaande verstoring van de relatie en met collega’s of leidinggevenden waar [eisende partij] in de dagelijkse uitvoering van de werkzaamheden mee te maken heeft, is onvoldoende gebleken. De eerst gisteren in het geding gebrachte, in algemene termen opgestelde, verklaringen zijn ter onderbouwing van de beweerdelijke onmogelijkheid tot terugkeer vanwege breed gedragen afkeer tegen [eisende partij] vanwege zijn gedrag onvoldoende. Weliswaar staat de relatie met de heer [betrokkene1] , bestuurder, aan samenwerking in de weg, maar hem hoeft [eisende partij] bij zijn werkzaamheden niet tegen te komen. Weliswaar is het, op zijn zachtst gezegd, onhandig dat [eisende partij] op eigen houtje, terwijl hij vrijgesteld was van werk, naar twee locaties is gegaan om zijn 25-jarig jubileum te vieren, maar ook dat is geen reden om te gelden als zwaarwegende omstandigheid die tot afwijzing van de vordering moet leiden. Ook niet in samenhang met hetgeen [gedaagde partij] verder heeft aangevoerd.

3.6.

Kort en goed; de vordering tot wedertewerkstelling in de werkzaamheden zoals [eisende partij] die het laatste jaar, in onderhoud van tuin en gebouwen, heeft uitgevoerd, zal bij gebrek aan zwaarwegende omstandigheden die met zich brengen dat van [gedaagde partij] niet verlangd kan worden [eisende partij] toe te laten tot zijn werkzaamheden, worden toegewezen, en wel binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis. Daarbij zullen hem ook de gebruikelijke middelen ter beschikking moeten worden gesteld, alsmede toegang tot zijn e-mail/zakelijke account.

3.7.

De gevorderde dwangsom wordt gematigd tot een bedrag van € 250,- per dag met een maximum van € 10.000,-.

3.8.

Op grond hiervan is de vordering toegewezen.

3.9.

De rente over de proceskosten wordt toegewezen vanaf veertien dagen na de datum van het vonnis.

Deze mondelinge uitspraak is gedaan door mr. E.W. de Groot, voorzieningenrechter, in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2021 en vastgelegd op 3 augustus 2021.