Rechtbank Gelderland, 14-01-2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:463, 9544077
Rechtbank Gelderland, 14-01-2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:463, 9544077
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 14 januari 2022
- Datum publicatie
- 9 februari 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2022:463
- Zaaknummer
- 9544077
Inhoudsindicatie
Vraag of er sprake is van een arbeidsovereenkomst; wel arbeid, wel loon maar gezagsverhouding bij voormalig mede-aandeelhouder in dit geval onvoldoende aannemelijk
Uitspraak
beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 9544077 \ HA VERZ 21-193 \ 498 \ 636
uitspraak van 14 januari 2022
beschikking
in de zaak van
[verzoeker]
wonende te [woonplaats]
verzoekende partij
gemachtigde mr. Y.H.M. van Mierlo
en
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerder]
gevestigd te [vestigingsplaats]
verwerende partij
gemachtigde mr. A.J. van der Duijn-Schouten
Partijen worden hierna [verzoeker] en [verweerder] genoemd.
1 De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, ontvangen op 10 november 2021;
- het verweerschrift, ontvangen op 24 november 2021;
- de aanvullende producties van [verzoeker] , ontvangen op 10 december 2021;
- de aantekeningen van de mondelinge behandeling, welke heeft plaatsgevonden op
14 december 2021, waar [verzoeker] is verschenen, bijgestaan door mr. Y.H.M. van Mierlo en in aanwezigheid van de tolk mevrouw G. Dogruyol, en de door mr. Van Mierlo overgelegde spreekaantekeningen.
2 De feiten
[verweerder] is een onderneming die polyetherschuim snijdt en bewerkt ten behoeve van de productie van kussens en matrassen voor de meubelindustrie. [verweerder] is opgericht door de heer [bestuurder van verweerder] , echtgenoot van [verzoeker] .
[bestuurder van verweerder] heeft [verweerder] in 1995 opgericht en vijf jaar later ingebracht in eenvennootschap, [naam van verweerder] . De aandelen werden gehouden door [beheer B.V.] , waarvan [bestuurder van verweerder] bestuurder is. De aandelen in [beheer B.V.] werden gehouden door [bestuurder van verweerder] (54%) en [verzoeker] (46%).
Bij aandeelhoudersovereenkomst van 10 januari 2017 zijn de aandelen van [verzoeker] en een klein percentage van de aandelen van [bestuurder van verweerder] (ten titel van schenking) overgedragen aan [zoon A] en [zoon B] , twee van de drie zoons van [bestuurder van verweerder] en [verzoeker] . Sinds de overdracht heeft [bestuurder van verweerder] 51% van de aandelen in [beheer B.V.] en zijn zoons ieder 24,5% (samen 49%). In deze aandeelhoudersovereenkomst zijn geen afspraken opgenomen die zien op de positie van [verzoeker] na de overdracht.
In het voorjaar van 2017 zijn de verhoudingen tussen [bestuurder van verweerder] en zijn twee zoons verslechterd. [bestuurder van verweerder] , gesteund door zijn echtgenote [verzoeker] , enerzijds en [zoon A] en [zoon B] anderzijds hebben onenigheid gekregen over de zeggenschap binnen [beheer B.V.] en de bedrijfsvoering van [verweerder] . Na een ruzie op 3 juni 2017 hebben [zoon A] en [zoon B] op
4 juni 2017 het bedrijfsgebouw van [beheer B.V.] ontoegankelijk gemaakt voor [bestuurder van verweerder] en [verzoeker] door verandering van de codes op de sloten van de toegangsdeuren.
Bij beschikking van 1 februari 2018 heeft de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam op verzoek van [zoon A] en [zoon B] een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken bij [beheer B.V.] en [verweerder] . De onderzoeker werd gevraagd te kijken naar de vraag welke bestuursstructuur [bestuurder van verweerder] , [zoon A] en [zoon B] destijds op het oog hadden, alsook welke bestuursstructuur naar zijn oordeel gelet op de aard van de onderneming en de mogelijkheden van voornoemde drie personen naar zijn of haar oordeel het meest aangewezen is. Bij beschikking van 5 februari 2018 heeft de Ondernemingskamer mr. D.P. Cras als onderzoeker aangewezen en de heer ing. J.A.H. Overing benoemd tot nieuwe bestuurder van [beheer B.V.] en [verweerder] .
Bij beschikking van de Ondernemingskamer van 27 oktober 2020 heeft de Ondernemingskamer vastgesteld dat uit het onderzoek is gebleken van wanbeleid van [beheer B.V.] en [verweerder] over de periode 1 januari 2016 tot 3 oktober 2017, dat [bestuurder van verweerder] verantwoordelijk is voor dit wanbeleid, en heeft zij [bestuurder van verweerder] ontslagen als bestuurder van [beheer B.V.] . De heer [tijdelijk bestuurder] is vervolgens benoemd tot tijdelijk bestuurder van [beheer B.V.] , voor de duur van drie jaren, met beslissende stem en met de bevoegdheid [beheer B.V.] zelfstandig te vertegenwoordigen.
[verzoeker] heeft in het verleden werkzaamheden uitgevoerd ten behoeve van [verweerder] in het naaiatelier.
In een op 1 maart 2006 door [bestuurder van verweerder] , namens [verweerder] , en [verzoeker] getekende overeenkomst genaamd ‘addendum arbeidsovereenkomst’ is onder meer het navolgende opgenomen:
“ In aanmerking nemende dat :
- partijen sedert 01-06-2000 reeds een arbeidsovereenkomst zijn aangegaan op basis van een nettoloonafspraak;
- partijen thans overeenkomen om van een nettoloonafspraak over te gaan op een brutoloonafspraak;
- deze wijziging ingaat met ingang van 01-03-2006;
- dat partijen deze aanvulling schriftelijk wensen vast te leggen onder de navolgende voorwaarden en bedingen
zijn overeengekomen als volgt:
Artikel .....Brutoloon
1 Met ingang van 01-03-2006 bedraagt het brutosalaris € 3.962,58
(....)
Artikel .....Reiskostenvergoeding
De werknemer ontvangt een vergoeding voor regelmatig terugkerende kosten van woon- werkverkeer (....) maar niet meer dan € 190,00 per maand.
Slotbepaling
Deze overeenkomst vormt een integraal onderdeel van de bestaande arbeidsovereenkomst. Voorzover daarvan in dit addendum niet is afgeweken blijven alle in de arbeidsovereenkomst opgenomen voorwaarden en bepalingen onverkort van kracht en waarde.
Aldus opgemaakt en getekend in drievoud te [plaats] op woensdag 1 maart 2006.
(...).”
In ieder geval sinds [verzoeker] de toegang tot het bedrijf medio 2017 is ontnomen, heeft zij geen werkzaamheden meer verricht. [verweerder] betaalt [verzoeker] onverminderd salaris, laatstelijk maandelijks een bedrag van € 5.000,-- bruto. [verweerder] houdt daarop blijkens de salarisspecificaties premies en loonbelasting in. Op de salarisspecificaties staat vermeld als datum in dienst: 1 juni 2000.
Op 25 mei 2021 heeft de heer [tijdelijk bestuurder] aan [verzoeker] gevraagd op grond van welke overeenkomst [verweerder] haar maandelijks € 5.000,-- bruto betaalt. Hij schrijft dat hij de redelijkheid van de bedrijfskosten van [verweerder] onderzoekt en dat hij niet op de hoogte is van werkzaamheden of een overeenkomst die deze betaling zouden kunnen rechtvaardigen.
Op 16 juli 2021 heeft de gemachtigde van [verweerder] (namens de heer [tijdelijk bestuurder] ) aan de gemachtigde van [verzoeker] geschreven:
“Zoals u weet, ontvangt uw cliënte, mevrouw [verzoeker] , maandelijks een betaling van cliënte. Het betreft het netto equivalent van € 5.000,00 bruto (exclusief vakantiegeld) en dit bedrag wordt betaald als ware het loon. Gebleken is echter dat mevrouw [verzoeker] al sinds 2012 (vrijwel) geen arbeid voor cliënt heeft verricht. Sinds 2017 is het voor haar ook niet mogelijk om het bedrijfspand van cliënte te betreden en daar heeft zij nimmer tegen geprotesteerd. Voor zover bekend, heeft er nooit een gezagsverhouding tussen [verweerder] en mevrouw [verzoeker] bestaan. U heeft gesteld dat van een gezagsverhouding blijkt uit het feit dat uw cliënte sinds 2017 geen toegang tot het bedrijfspand heeft, maar het is evident dat het enkele feit dat zij geen toegang heeft, niet leidt tot het bestaan van een gezagsverhouding. Als dat het geval zou zijn, dan zou vrijwel iedereen (behalve haar personeel) in een gezagsverhouding tot cliënte staan.
U heeft namens uw cliënte gesteld dat sprake is van een arbeidsovereenkomst. Op basis van alle beschikbare informatie komt cliënte tot een andere conclusie. Uw cliënte verricht al geruime tijd geen arbeid en zij staat niet in een gezagsverhouding tot cliënte. Het feit dat betalingen plaatsvinden is voor cliënte onvoldoende reden om het bestaan van een arbeidsovereenkomst aan te nemen. Het feit dat geen schriftelijke arbeidsovereenkomst beschikbaar is, is weliswaar niet doorslaggevend, maar duidt ook niet op het bestaan van een arbeidsovereenkomst. Cliënte gaat ervan uit dat de betalingen hebben plaatsgevonden vanwege de bijzondere verhouding tussen de aandeelhouders van cliënte en vooruitlopend op een afspraak tussen partijen, waarover ook is geschreven in artikel 5 van het concept van de vaststellingsovereenkomst van 29 mei 2019.
Voor zover er sprake is van een overeenkomst die grondslag geeft aan de betalingen aan uw cliënte en deze overeenkomst geen arbeidsovereenkomst betreft, zeg ik deze overeenkomst namens cliënte op met inachtneming van een opzegtermijn van twee maanden. Per oktober 2021 zullen de betalingen aan uw cliënte eindigen. Indien uw cliënte van oordeel is dat sprake is van een arbeidsovereenkomst, dan heeft zij nog voldoende tijd om in rechte aanspraak te maken op doorbetaling van loon. Indien de kantonrechter (onherroepelijk) zou oordelen dat sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen partijen, dan zal cliënt dat uiteraard respecteren. Het is niet haar doel om te escaleren, maar zij zal de betalingen zonder enige vorm van tevens prestatie niet eindeloos blijven voortzetten.
Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.”
In een niet gedateerde en niet getekende verklaring van [bestuurder van verweerder] , op 8 juni 2018 ingediend bij akte houdende indiening van stukken in een procedure tussen [bestuurder van verweerder] en [verzoeker] enerzijds en de zoons [zoon A] en [zoon B] anderzijds, heeft [bestuurder van verweerder] onder meer verklaard:
“(....) Op 67-jarige leeftijd als vader en moeder met pensioen gaan zou er € 250.000,- aan onze zoon [zoon C] worden gegeven. Aan moeder [verzoeker] zou tot haar pensioengerechtigde leeftijd een salaris worden uitbetaald. Onze aandelen zouden verdeeld worden onder onze kinderen en kleinkinderen (...)”.
en
“Deze aandelen zijn geschonken in ruil voor en salaris aan [verzoeker] tot zij op haar 67ste met pensioen zal gaan. Wij hebben deze aandelen niet geschonken om uit onze fabriek geschopt te worden en om bedrogen te worden. (...).”.
3 Het verzoek en het verweer
[verzoeker] verzoekt:
- primair: [verweerder] te veroordelen om haar toe te laten haar gebruikelijke werkzaamheden te hervatten en haar loon van € 5.000,00 bruto per maand (en bijbehorende emolumenten) door te betalen, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente;
- subsidiair, voor het geval de brief van 16 juli 2021 moet worden aangemerkt als een ontslag: vernietiging van het ontslag en verder hetzelfde als zij primair verzoekt.
- meer subsidiair: de overeenkomst tussen partijen per 1 december 2021 te beëindigen en [verweerder] te veroordelen om aan haar te betalen:
a. a) een billijke vergoeding van € 280.000,--;
b) een vergoeding op grond van artikel 7:672 lid 10 BW ter hoogte van € 10.800,-- bruto;
c) een transitievergoeding van € 37.950,--
d) de buitengerechtelijke kosten van € 3.422,75;
e) de wettelijke rente over bovenstaande bedragen vanaf 1 oktober 2021;
f) voorgaande onder afgifte van deugdelijke specificatie(s) en onder verbeurte van een dwangsom;
- in alle gevallen [verweerder] te veroordelen in de kosten van dit geding waaronder de nakosten.
[verzoeker] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat sinds 1 juni 2000 sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen haar en [verweerder] . Dat blijkt volgens haar uit het overgelegde addendum van 1 maart 2006 bij de arbeidsovereenkomst van 1 juni 2000 tussen [verweerder] als werkgever en [verzoeker] als werknemer, uit het feit dat zij vanaf de oprichting tot 2017 voor het bedrijf heeft gewerkt en uit het feit dat zij al die jaren loon kreeg betaald. Er is sprake van loon, arbeid en een gezagsverhouding, aldus [verzoeker] . Zij is nooit bestuurder geweest maar heeft altijd gewerkt onder leiding van het bestuur (eerst [bestuurder van verweerder] en later [zoon A] en [zoon B] ). Voorafgaand aan de aandelenoverdracht in 2017 is afgesproken dat zij bij [verweerder] zou blijven werken tot de pensioengerechtigde leeftijd. Dat zij vervolgens in 2017 na de ruzie tussen haar zoons en haar man op non-actief is gesteld doordat zij geen toegang meer had tot de bedrijfsruimte komt voor rekening en risico van [verweerder] .
Voor zover [verzoeker] de brief van [verweerder] van 16 juli 2021 moet begrijpen als een opzegging van de arbeidsovereenkomst stelt zij zich op het standpunt dat van een rechtsgeldige opzegging geen sprake is en vordert zij ook wedertewerkstelling en doorbetaling van het loon.
[verweerder] betwist dat sprake is van een arbeidsovereenkomst en concludeert tot afwijzing van het primaire en subsidiaire verzoek, en subsidiair tot toewijzing van het meer subsidiaire verzoek van [verzoeker] zonder toekenning van een billijke vergoeding, in alle gevallen met veroordeling van [verzoeker] in de kosten van deze procedure. [verzoeker] heeft sinds 2012 weinig tot geen arbeid meer voor haar verricht en heeft ook nooit bezwaar gemaakt tegen het feit dat zij sinds 2017 geen werkende sleutel meer heeft voor het bedrijfspand. Dat zij tussen 2012 en 2017 nauwelijks voor [verweerder] heeft gewerkt blijkt volgens [verweerder] uit de door de onderzoeker van de Ondernemingskamer in 2018 verrichte interviews met werknemers van [verweerder] . Zij verwijst daarbij naar de door haar overgelegde bijlage 7 met de e-mail van 23 mei 2018 van de onderzoeker. Ook heeft [verzoeker] niet eerder om toelating tot het werk verzocht, aldus [verweerder] . Toen [verzoeker] nog wel voor [verweerder] werkte, was zij mede-aandeelhouder en de vrouw van de eigenaar en was geen sprake van een gezagsverhouding. Dat ligt ook niet voor de hand tussen echtgenoten. Dat er betalingen hebben plaatsgevonden door verloning via een loonstrook is niet ongebruikelijk tussen familieleden, vanwege het fiscale voordeel dat daarmee kan worden behaald. Dit betekent nog niet dat sprake is van een arbeidsovereenkomst. Van wedertewerkstelling kan volgens haar geen sprake zijn omdat [verzoeker] al bijna 10 jaar niet meer voor [verweerder] werkt en er niet direct passend werk voorhanden is. Voor het geval het meer subsidiaire verzoek van [verzoeker] mocht worden toegewezen en wordt geoordeeld dat sprake is van een arbeidsovereenkomst die per
1 december 2021 moet worden ontbonden, verzoekt [verweerder] de daarbij verzochte vergoedingen, rente en kosten af te wijzen.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.