Home

Rechtbank Gelderland, 20-12-2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:7045, 10555905

Rechtbank Gelderland, 20-12-2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:7045, 10555905

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
20 december 2023
Datum publicatie
8 januari 2024
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2023:7045
Zaaknummer
10555905

Inhoudsindicatie

Pensioenrecht. Op het weduwenpensioen van eiseres wordt een kortingspercentage toegepast omdat eiseres meer dan tien jaar jonger was dan haar echtgenoot. De kortingsregeling levert in beginsel indirecte discriminatie wegens geslacht op als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub c Wet Gelijke Behandeling. De vraag is of eiseres rechten kan ontlenen aan de wettelijke gelijke behandelingsvoorschriften ter zake beloning omdat de opbouw van het weduwenpensioen heeft plaatsgevonden vóór 17 mei 1990. De kantonrechter komt tot de conclusie dat dit niet het geval is. Immers, het Hof van Justitie heeft in het Barber-arrest geoordeeld dat op artikel 119 van het EG-Verdrag ter zake gelijke beloning geen beroep kan worden gedaan om aanspraak te maken op een pensioenuitkering die plaatsvindt op basis van opbouw van dat pensioen van door de datum waarop dit arrest is gewezen (17 mei 1990). In het Ten-Oever-arrest heeft het Hof van Justitie dit bevestigd. Onder meer deze arresten hebben geleid tot Richtlijn 96/97/EG en tot nader bepaald overgangsrecht met betrekking tot de Wet Gelijke behandeling. Hieruit volgt dat de Europese regelgeving ter zake gelijke beloning niet van toepassing is op pensioenuitkeringen die zijn opgebouwd in verband met arbeid die is verricht vóór 17 mei 1990, omdat die pensioenen niet als beloning in de zin van de Europese regelgeving ter zake gelijke behandeling wordt beschouwd.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Civiel recht

Kantonrechter

Zittingsplaats Arnhem

Zaaknummer: 10555905 \ CV EXPL 23-4060

Vonnis van 20 december 2023

in de zaak van

[eisende partij] ,

te [plaats] ,

eisende partij,

hierna te noemen: [eisende partij] ,

gemachtigde: mr. O. Planten,

tegen

STICHTING PENSIOENFONDS ZORG WELZIJN,

te Zeist,

gedaagde partij,

hierna te noemen: PFZW,

gemachtigde: mr. W. van Heest.

1 Inleiding

Het gaat in deze zaak om het volgende. [eisende partij] heeft aanspraak op een weduwenpensioen, dat door haar echtgenoot tijdens zijn werkzame leven is opgebouwd van 1 maart 1957 tot 1 maart 1984. Op dit weduwenpensioen past PGZW een kortingspercentage toe, overeenkomstig het toepasselijke pensioenreglement, omdat [eisende partij] meer dan tien jaar, te weten, negentien jaar jonger was dan haar echtgenoot.

Partijen zijn het erover eens dat de kortingsregeling in beginsel indirecte discriminatie wegens geslacht oplevert als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub c Wet Gelijke Behandeling (WGB) omdat meer vrouwen dan mannen door deze korting worden geraakt en dat het maken van indirect onderscheid alleen is toegestaan als daarvoor een objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat.

De kern van het onderhavige geschil is of [eisende partij] rechten kan ontlenen aan de wettelijke gelijke behandelingsvoorschriften ter zake beloning, of dat zij dat niet kan, omdat de opbouw van het weduwenpensioen heeft plaatsgevonden vóór 17 mei 1990. Dat is de datum waarop het Hof van Justitie (HvJ) het Barber-arrest heeft gewezen. In dat arrest heeft het HvJ onder meer geoordeeld dat op artikel 119 van het EG-Verdrag ter zake gelijke beloning

geen beroep kan worden gedaan om aanspraak te maken op een pensioenuitkering, die plaatsvindt op basis van opbouw van dat pensioen voor de datum waarop het Barber-arrest is gewezen. In het Ten-Oever-arrest heeft het HvJ dit bevestigd.

Onder meer deze arresten hebben geleid tot Richtlijn 96/97/EG waarbij gewijzigd is Richtlijn 86/378/EEG en tot nader bepaald overgangsrecht met betrekking tot de Wet Gelijke Behandeling.

In de onderhavige procedure moet worden beoordeeld of de beperking in tijd, zoals geformuleerd in het Barber- en Ten Oever-arrest, en die zijn weerslag heeft gekregen in Europese regelgeving en overgangsbepalingen ter zake de Wet Gelijke Behandeling, ook geldt voor de kortingsregeling die op de uitkering van het weduwenpensioen sinds 2001, het moment waarop het weduwenpensioen tot uitkering kwam, wordt toegepast.

2 De procedure

2.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het tussenvonnis van 28 juni 2023 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;

- de mondelinge behandeling van 7 november 2023, waar [eisende partij] is verschenen bijgestaan door mr. O. Planten en mr. L. van den Berg en waar namens PFZW is verschenen

mr. M. Wakker, bijgestaan door mr. W. van Heest.

Beide gemachtigden hebben het woord gevoerd aan de hand van spreekaantekeningen die zijn overgelegd. Van hetgeen verder is besproken heeft de griffier aantekeningen gemaakt.

2.2.

Na de mondelinge behandeling is de zaak verwezen naar de rol van 6 december 2023 voor vonnis.

3 De feiten

3.1.

[eisende partij] is van 1 december 1982 tot en met [datum] gehuwd geweest met de heer [naam 1] . [eisende partij] was 19 jaar jonger dan [naam 1] . Het huwelijk is geëindigd door het overlijden van [naam 1] op [datum] .

3.2.

[naam 1] is van 1 maart 1957 tot 1 maart 1984 in dienst geweest van de

Industriebond FNV. Op zijn arbeidsovereenkomst was van toepassing de pensioenregeling van het FNV pensioenfonds met een (aanvullend) weduwe- resp. weduwnaarspensioen.

3.3.

In artikel 6 lid 6 van het toepasselijke FNV-pensioenreglement van april 1990 is bepaald:

Indien de deelnemer een partnerschap voert met een meer tien jaar jongere partner wordt het verzorgingspensioen verminderd met 2 ½ % voor elk vol jaar, hetwelk de partner meer dan tien jaar jonger is dan de deelnemer. (...)

3.4.

Uit een FNV-pensioenoverzicht van 19 september 1988 volgt het voorwaardelijke

recht op weduwenpensioen en de hoogte van de opgebouwde voorwaardelijke aanspraak op FNV-weduwenpensioen bij vooroverlijden van de verzekerde [naam 1] .

Weduwenpensioen

Een rente-uitkering, groot f 6.422,65 per jaar, gaat in op de eerste dag van de maand waarin de verzekerde overlijdt en eindigt op de laatste dag van de maand waarin de begunstigde overlijdt.

Voor elk vol jaar, dat de weduwe resp. de gescheiden echtgenote meer dan 10 jaar jonger is dan de verzekerde man, wordt op het uit te keren weduwenpensioen (...) een vermindering van 2 ½ % van het verzekerde pensioen toegepast.(...)

3.5.

Het door [naam 1] opgebouwde FNV-weduwenpensioen is op datum ingang van het ouderdomspensioen, 1 april 1997 ( [naam 1] is op [datum] 65 jaar geworden), vastgesteld op ƒ 7.486,53. Het uit te keren overblijvende deel van het weduwenpensioen is per 1 mei 2001, na korting van 22,5% en indexatie vastgesteld op ƒ 6.270,81 dat in 13 termijnen wordt betaald.

3.6.

Het Pensioenfonds FNV heeft de uitkeringsadministratie per 1 januari 2011 aan PFZW overgedragen.

3.7.

[eisende partij] heeft bij brief van 29 januari 2020 met een beroep op gelijke behandeling PFZW verzocht de korting op haar weduwenpensioenuitkering ongedaan te maken.

3.9.

PFZW heeft bij besluit van 3 maart 2022 het verzoek afgewezen.

3.10.

[eisende partij] heeft tegen het afwijzende besluit van PFWZ beroep ingesteld bij de Commissie van Beroep. De Commissie van Beroep heeft het beroep bij beslissing van 22 november 2022 ongegrond verklaard.

4 Het geschil

6 De beslissing