Home

Rechtbank Groningen, 31-03-2011, BQ8485, AWB 11/176 en 11/177 WRO

Rechtbank Groningen, 31-03-2011, BQ8485, AWB 11/176 en 11/177 WRO

Gegevens

Instantie
Rechtbank Groningen
Datum uitspraak
31 maart 2011
Datum publicatie
20 juni 2011
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBGRO:2011:BQ8485
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 11/176 en 11/177 WRO
Relevante informatie
Wet ruimtelijke ordening [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01], Wet ruimtelijke ordening [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01] art. 3.10, Wet ruimtelijke ordening [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01] art. 3.13, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 3:3, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 8:81, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 8:86, Woningwet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Woningwet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 40, Woningwet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 44, Besluit ruimtelijke ordening [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01], Besluit ruimtelijke ordening [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01] art. 5.1.1, Wet op de Ruimtelijke Ordening [Tekst geldig vanaf 01-07-2008] [Regeling ingetrokken per 2008-07-01], Wet op de Ruimtelijke Ordening [Tekst geldig vanaf 01-07-2008] [Regeling ingetrokken per 2008-07-01] art. 19

Inhoudsindicatie

Projectbesluit. Uit delegatiebesluit volgt dat er geen sprake is van een onbevoegd genomen besluit door verweerder. Besluit van GS tot ontheffing van de Omgevingsverordening is zelfstandig appellabel en hoeft om die reden niet te worden betrokken bij de beoordeling van het projectbesluit. Ruimtelijke onderbouwing van het projectbesluit en inbreng van het waterschap.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN

Sector Bestuursrecht

Zaaknr: AWB 11/176 en 11/177 WRO

van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van

[verzoekster], wonende te [woonplaats], verzoekster,

ten aanzien van het besluit van 11 januari 2011 van

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oldambt, verweerder,

gemachtigde: J.H. Samberg, werkzaam bij de gemeente.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 januari 2011 heeft verweerder, onder weerlegging van de zienswijze van verzoekster, een projectbesluit, als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening (Wro), vastgesteld ten behoeve van het oprichten van een woning met bijgebouw door de heer J.K. Koning (hierna: de belanghebbende) op een perceel aan de Hoofdstraat te Beerta, kadastraal bekend gemeente Beerta, sectie K, nummer 131.

Verzoekster heeft bij brief van 1 maart 2011 tegen dit besluit bij de rechtbank beroep ingesteld.

Bij verzoekschrift van 1 maart 2011 is namens verzoekers de voorzieningenrechter gevraagd met betrekking tot het voornoemde besluit een voorlopige voorziening te treffen.

Verweerder heeft bij brief van 9 maart 2011 de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.

Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzonden.

Het verzoek is behandeld ter zitting van de rechtbank op 22 maart 2010, alwaar verzoekster in persoon is verschenen, vergezeld van [de man]

Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door de voornoemde gemachtigde en E. Engelage.

2. Rechtsoverwegingen

2.1 Feiten en omstandigheden

Namens belanghebbende is op 15 mei 2008 een aanvraag om reguliere bouwvergunning ten behoeve van het oprichten van een woning met bijgebouw op een perceel aan de Hoofdstraat te Beerta, kadastraal bekend gemeente Beerta, sectie K, nummer 131.

Verweerder heeft de bouwaanvraag ter advisering voorgelegd aan Libau welstands- en monumentenzorg Groningen (hierna: de welstandscommissie). In het advies van 19 december 2008 heeft de welstandscommissie onder verwijzing naar een eerder advies van 15 november 2007 aangegeven dat het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. Voorts wordt door de welstandscommissie geadviseerd om de woning 30 à 40 meter naar achter te verschuiven. Door de linkergevel meer kwaliteit te geven, kan een gewijzigde opzet ontstaan die meer recht doet aan de belangrijke hoekligging en niet meer conflicteert met de omgeving. In een stempeladvies van 18 februari 2009 heeft de welstandscommissie vervolgens aangegeven dat het (gewijzigde) bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand.

De raad van de (toenmalige) gemeente Reiderland heeft bij besluit van 28 januari 2009 besloten om een projectprocedure, als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de Wro, te starten voor de bouw van een woning aan de Hoofdstraat in Beerta en om de bevoegdheid tot het voeren van de procedure te delegeren aan het college van burgemeester en wethouders.

Verweerder heeft het voornemen om een projectbesluit te nemen op 11 februari 2009 gepubliceerd in de Staatscourant en het streekblad ‘Oost-Groningen’. Verweerder heeft daarbij de mogelijkheid gegeven om in de periode van 12 februari 2009 tot en met 25 maart 2009 een inspraakreactie in te dienen. Verzoekster heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en bij brief van 23 maart 2009 een inspraakreactie bij verweerder ingediend.

Verweerder heeft het voornemen in te stemmen met het verzoek om een hogere grenswaarde te verlenen vanwege verkeerslawaai voor een nieuw te bouwen woning aan de Hoofdstraat te Beerta op 11 februari 2009 gepubliceerd in het streekblad ‘Oost-Groningen’. Verzoekster heeft bij brief van 23 maart 2009 een zienswijze bij verweerder ingediend.

Het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen (hierna: het college van GS) heeft bij brief van 18 maart 2009 een inspraakreactie met betrekking tot het voorgenomen projectbesluit bij verweerder ingediend.

Het waterschap Hunze en Aa’s heeft bij brief van 7 april 2009 een inspraakreactie met betrekking tot het voorgenomen projectbesluit bij verweerder ingediend.

Verweerder heeft op 26 november 2009 het ontwerpprojectbesluit ingevolge artikel 3.10, eerste lid, van de Wro vastgesteld. Aan dit ontwerpprojectbesluit heeft verweerder de door Invraplus opgestelde ruimtelijke onderbouwing van 25 juni 2010 ten grondslag gelegd.

Verweerder heeft het ontwerpprojectbesluit op 2 december 2009 gepubliceerd in de Staatscourant en het streekblad ‘Oost-Groningen’.

Verzoekster heeft bij brief van 11 januari 2010 een zienswijze bij verweerder ingediend.

Verweerder heeft op 29 juni 2010 het college van GS verzocht om ontheffing te verlenen van de Omgevingsverordening provincie Groningen 2009 (hierna: de Omgevingsverordening) ten behoeve van de bouw van een woning met bijgebouw op het voornoemde perceel te Beerta.

Het college van GS heeft bij besluit van 23 augustus 2010 de gevraagde ontheffing van het bepaalde in artikel 4.27, eerste en negende lid, van de Omgevingsverordening verleend aan verweerder conform het ontwerpprojectbesluit en de daarbij behorende ruimtelijke onderbouwing.

Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder, onder weerlegging van de zienswijze van verzoekster, een projectbesluit, als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de Wro, vastgesteld ten behoeve van het oprichten van een woning met bijgebouw door belanghebbende op een perceel aan de Hoofdstraat te Beerta, kadastraal bekend gemeente Beerta, sectie K, nummer 131. Voorts heeft verweerder in dit besluit een hogere geluidsgrenswaarde verleend. Aan dit besluit heeft verweerder de door Invraplus opgestelde ruimtelijke onderbouwing van 6 januari 2011 ten grondslag gelegd.

Verweerder heeft de vaststelling van het projectbesluit, als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de Wro op 19 januari 2011 gepubliceerd in de Staatscourant en in het huis-aan-huis blad ‘Midweek’.

2.2 Regelgeving

Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb, kan, voor zover hier van belang, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan wanneer beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Deze situatie doet zich hier voor.

Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).

Ingevolge artikel 44, eerste lid aanhef en onder c, van de Woningwet mag en moet de reguliere bouwvergunning slechts geweigerd worden, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld dan wel met een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10, 3.27 of 3.29 van de Wro of met een besluit als bedoeld in artikel 3.40, 3.41 of 3.42 van die wet.

Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, van de Wro kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project van gemeentelijk belang een projectbesluit nemen.

Ingevolge het tweede lid van artikel 3.10 van de Wro bevat het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing van het project.

Ingevolge artikel 3.10, vierde lid, van de Wro kan de gemeenteraad de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, delegeren aan burgemeester en wethouders.

Ingevolge artikel 3.13, eerste lid, van de Wro leggen burgemeester en wethouders binnen een jaar, nadat het projectbesluit onherroepelijk geworden is, een ontwerp voor een bestemmingsplan overeenkomstig dat projectbesluit ter inzage.

Artikel 5.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) luidt als volgt:

‘1. Het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een projectbesluit pleegt daarbij overleg met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn met de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het projectbesluit in het geding zijn. Artikel 3:6 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

2. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk Onze Minister kunnen bepalen dat onder bepaalde omstandigheden of in bepaalde gevallen geen overleg is vereist met de diensten van provincie onderscheidenlijk Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening.’

Artikel 5.1.3 van het Bro luidt als volgt:

‘1. Een projectbesluit bevat een goede ruimtelijke onderbouwing, waarin zijn neergelegd:

a. een verantwoording van de in het projectbesluit gemaakte keuze van bestemmingen;

b. een beschrijving van de wijze waarop in het projectbesluit rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;

c. de uitkomsten van het in artikel 5.1.1 bedoelde overleg;

d. de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek;

e. een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het projectbesluit zijn betrokken;

f. de inzichten over de uitvoerbaarheid van het projectbesluit.

2. Voor zover bij de voorbereiding van het projectbesluit geen milieu-effectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer wordt opgesteld, waarin de hierna volgende onderdelen zijn beschreven, worden in de ruimtelijke onderbouwing ten minste neergelegd:

a. een beschrijving van de wijze waarop met de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden;

b. voor zover nodig een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overige waarden van de in het besluit begrepen gronden en de verhouding tot het aangrenzende gebied;

c. een beschrijving van de wijze waarop krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer vastgestelde milieukwaliteitseisen bij het besluit zijn betrokken.’

Artikel 5.1.4 van het Bro luidt als volgt:

Voor zover de uitvoering van de Wet geluidhinder zulks vereist, geeft het projectbesluit aan:

a. de ligging en de afmetingen van woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen en van geluidsgevoelige terreinen, die gelegen zijn binnen de zone van een weg, spoorweg of industrieterrein als bedoeld in de Wet geluidhinder;

b. de functie van de voornaamste wegen, alsmede het dwarsprofiel dan wel het aantal rijstroken daarvan dan wel de as van de weg waarmee gerekend is, bedoeld in artikel 74 van de Wet geluidhinder.’

Het perceel, waarop het projectbesluit betrekking heeft, is gelegen in het bestemmingsplan ‘Buitengebied Beerta’ en heeft de bestemming ‘beplantingen’.

Deze gronden zijn ingevolge de planvoorschriften van het vigerende bestemmingsplan bestemd voor bos en afschermende beplanting.

Ingevolge artikel 1.2 van de Omgevingsverordening is het college van GS bevoegd om ontheffing te verlenen van de regels in de Omgevingsverordening.

Ingevolge artikel 4.27, eerste lid, van de Omgevingsverordening voorziet een bestemmingsplan of projectbesluit niet in de vestiging van nieuwe woningen en nieuwe niet-agrarische bedrijven.

Ingevolge het vijfde lid van dit artikel is ontheffing van het eerste lid mogelijk.

Ingevolge artikel 4.27, negende lid, van de Omgevingsverordening bevat een bestemmingsplan of projectbesluit regels over de oppervlakte van woningen, aan- en uitbouwen alsmede bijgebouwen. Deze regels betreffen in elk geval:

- de beperking van de gezamenlijke grondoppervlakte van de woning, aan- en uitbouwen en bijgebouwen tot een oppervlakte die de 300 m2 niet mag overstijgen;

- de beperking van de gezamenlijke grondoppervlakte van aanbouwen en aangebouwde bijgebouwen tot maximaal de oppervlakte van het hoofdgebouw.

2.3 Overwegingen

Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.

Het spoedeisende belang wordt in het onderhavige geval gegeven geacht.

In formeel opzicht overweegt de voorzieningenrechter als volgt.

Ingevolge het bepaalde in artikel 44, derde lid, van de Wet algemene regels herindeling zijn de rechten en verplichtingen van de gemeente Reiderland per 1 januari 2010 overgegaan op de nieuw opgerichte gemeente Oldambt. Hieruit vloeit voort dat waar in het vervolg wordt gesproken van verweerder, bedacht moet worden dat de voor 1 januari 2010 verrichte handelingen en besluiten zijn verricht respectievelijk genomen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Reiderland. Voor zover in het hierna volgende wordt gesproken van verweerder wordt daaronder derhalve mede verstaan voornoemd college.

Voorts wordt in formeel opzicht het volgende overwogen.

Verzoekster betoogt dat er in het onderhavige geval sprake is van een onbevoegd genomen besluit door verweerder, aangezien het plan niet paste binnen de door de gemeenteraad vastgestelde beleidskaders. Naar de mening van verzoekster is er dan ook sprake van strijd met artikel 3:3 van de Awb (détournement de pouvoir).

De voorzieningenrechter stelt vast dat uit het vastgestelde raadsbesluit van 28 januari 2009 afgeleid dient te worden dat de bevoegdheid tot het voeren van de procedure met betrekking tot het projectbesluit ingevolge artikel 3.10 van de Wro voor de bouw van een woning aan de Hoofdstraat te Beerta wordt gedelegeerd aan verweerder. Hieruit volgt dat de raad geen voorwaarden heeft gesteld in het kader van de delegatie van haar bevoegdheid aan verweerder met betrekking tot het onderhavige projectbesluit. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder nader uiteengezet dat het verslag van de raadsvergadering van 14 januari 2009 zo moet worden uitgelegd dat, gelet op punt 9 van het raadsverslag, de bevoegdheid tot het vaststellen van een projectbesluit met betrekking tot het bouwen van een woning aan de Hoofdstraat te Beerta zonder voorwaarde gedelegeerd is aan verweerder. De verwijzing door verzoekster naar punt 10 van het raadsverslag maakt dit naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet anders, nu punt 10 betrekking heeft op andere projectbesluiten ingevolge artikel 3.10, eerste lid, van de Wro dan het onderhavige projectbesluit, als bedoeld in punt 9 van het raadsverslag. De voorzieningenrechter acht de door de gemachtigde van verweerder ter zitting gegeven uitleg aannemelijk en ziet geen aanleiding om verzoekster te volgen in haar stelling dat er sprake is van een onbevoegd genomen besluit in het licht van het delegatiebesluit zonder nadere voorwaarden van 28 januari 2009. Van een schending van artikel 3:3 van de Awb is naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook geen sprake. In zoverre kan de grond van verzoekster dan ook niet slagen.

Inhoudelijk wordt als volgt overwogen.

Ter beoordeling van de voorzieningenrechter ligt voor een door verweerder vastgesteld projectbesluit, als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de Wro ten behoeve van het oprichten van een woning met bijgebouw op het voornoemde perceel te Beerta.

Tussen partijen is niet in geschil, en de voorzieningenrechter neemt dit als een vaststaand gegeven aan, dat verweerder bij de vaststelling van het projectbesluit voldaan heeft aan de formele voorwaarde, als bedoeld in artikel 5.1.1, eerste lid, van het Bro.

Verzoekster betoogt dat verweerder bij de vaststelling van het projectbesluit ten onrechte gebruik gemaakt heeft van de door het college van GS bij besluit van 23 augustus 2010 verleende ontheffing van de Omgevingsverordening, aangezien het onderhavige project niet een woonfunctie betreft, maar een agrarische bedrijfsfunctie. In dit verband wijst verzoekster erop dat het gaat om een hervestiging van een agrarisch bedrijf in verband met een uitplaatsing vanwege een ruimtelijk knelpunt en dat dit zich niet verhoudt met de uitgangspunten van de Omgevingsverordening en het Provinciaal Omgevingsplan (POP).

Verweerder wijst erop dat het college van GS zich tweemaal over het plan heeft gebogen. Allereerst met een overlegreactie in het kader van het Bro-vooroverleg en een tweede keer in het kader van een verzoek om ontheffing ingevolge de Omgevingsverordening. Onder verwijzing naar deze reacties is verweerder van mening dat de bouw van de woning met schuur op de gekozen locatie goed inpasbaar is en dat de locatie aansluit bij de bestaande lintbebouwing langs de Hoofdstraat. Voorts wordt op deze manier aansluiting gezocht bij de landbouwgronden van belanghebbende ten noordwesten van het gekozen perceel, aldus verweerder.

De voorzieningenrechter stelt vast dat het college van GS bij besluit van 23 augustus 2010 ontheffing heeft verleend aan verweerder ten behoeve van het onderhavige projectbesluit. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het voornoemde besluit van GS zelfstandig appellabel (vgl. voorzieningenrechter rechtbank Den Bosch, 6 oktober 2010, LJN BN9603) en kan dit besluit om die reden niet in de beoordeling van het onderhavige projectbesluit worden betrokken. Hierbij acht de voorzieningenrechter van belang dat, anders dan voorheen de verklaring van geen bezwaar ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) een voorwaarde was om de bevoegdheid tot vrijstelling te kunnen uitoefenen, artikel 3.10, eerste lid, van de Wro niet de voorwaarde stelt dat de bevoegdheid tot het nemen van een projectbesluit verbonden is aan de voorwaarde dat het college van GS een ontheffing ingevolge de Omgevingsverordening heeft verleend. De stelling van verzoekster dat zij niet in kennis is gesteld van het ontheffingsbesluit van het college van GS en dat dit besluit om die reden betrokken dient te worden bij de beoordeling van het onderhavige projectbesluit laat onverlet dat verweerder bevoegd was om dit projectbesluit vast te stellen en kan niet leiden tot het door verzoekster beoogde doel, in die zin dat de gevraagde voorlopige voorziening wordt getroffen. In zoverre kan de grond van verzoekster dan ook niet slagen.

Tussen partijen is niet in geschil, en de voorzieningenrechter neemt dit als een vaststaand gegeven aan, dat de voorgenomen bouw van een woning met bijgebouw op het voornoemde perceel te Beerta in strijd is met het vigerende bestemmingsplan.

Partijen worden verdeeld gehouden door de vraag of verweerder een goede ruimtelijke onderbouwing aan het onderhavige projectbesluit ten grondslag heeft gelegd. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.

In voornoemd verband stelt de voorzieningenrechter voorop dat een goede ruimtelijke onderbouwing, gelet op het bepaalde in artikel 5.1.1, in samenhang bezien met artikel 5.1.3, van het Bro ten minste aan de daarin wettelijk voorgeschreven aspecten dient te voldoen.

De voorzieningenrechter stelt voorop dat uit de toelichting van artikel 3.10, tweede lid, van de Wro dient te worden afgeleid dat voor wat betreft de toetsing van de door verweerder opgestelde ruimtelijke onderbouwing aansluiting kan worden gezocht bij jurisprudentie met betrekking tot artikel 19, eerste en tweede lid, van de WRO (Kamerstukken II, 2003/04, nr. 28 916, p. 10 en 11).

De eisen die worden gesteld aan deze ruimtelijke onderbouwing zijn zwaarder naarmate de inbreuk van het project op het geldende planologische regime groter is. Het project bestaat in dit geval uit het oprichten van een woning met bijgebouw op het voornoemde perceel te Beerta.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat het onderhavige project, gelet op de huidige bestemming en de aard van het toekomstige gebruik, als een relatief grote inbreuk op het geldende planologische regime moet worden beschouwd. Dit brengt met zich dat aan de motivering van de ruimtelijke onderbouwing van het meerbedoelde project zware eisen worden gesteld.

Invraplus heeft op 25 juni 2010, aangevuld op 6 januari 2011, een notitie met betrekking tot de ruimtelijke onderbouwing voor het project aan de Hoofdstraat te Beerta opgesteld. In de voornoemde notities is onder meer aangegeven dat het project aanvaardbaar wordt geacht, gelet op de volgende redenen:

- het initiatief past binnen het gemeentelijk- en provinciaal beleid;

- de toekomstige planologische situatie is woonbestemming;

- met de geplande bebouwing op het onderhavige perceel wordt een passende afsluiting verkregen van de oostelijke lintbebouwing;

- de situering is zodanig gekozen dat er vanaf de Hoofdstraat zicht blijft op het achterliggende, open agrarische landschap;

- het project is vanuit de omgevingsaspecten (archeologie, ecologie, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, verkeer en water) en planologisch passend.

Met betrekking tot de vereisten voor een goede ruimtelijke onderbouwing overweegt de voorzieningenrechter dat daarbij sprake moet zijn van:

- een weergave van de ruimtelijke effecten van het project, waarop het projectbesluit betrekking heeft, op het desbetreffende gebied; en,

- een gemotiveerd betoog over de relatie van het projectbesluit met het nieuwe bestemmingsplan.

De rechterlijke toetsing van de door verweerder gegeven ruimtelijke onderbouwing, onder meer neergelegd in de voornoemde notities, dient naar het oordeel van de voorzieningenrechter terughoudend te zijn. Hierbij moet bedacht worden dat aan verweerder bij de invulling hiervan een zekere ruimte toekomt. De beoordeling dient zich te beperken tot de vraag of de gegeven ruimtelijke onderbouwing naar haar aard en inhoud en de wijze van totstandkoming in redelijkheid in rechte kan worden gehandhaafd. In dit licht bezien, overweegt de voorzieningenrechter ten aanzien van de door verweerder opgestelde ruimtelijke onderbouwing het volgende.

De voorzieningenrechter overweegt dat uit de toelichting van artikel 3.10, tweede lid, van de Wro, in samenhang bezien met artikel 3.13, eerste lid, van de Wro blijkt dat de ruimtelijke onderbouwing de weging van het initiatief van de ruimtelijke inpasbaarheid van de nieuwe beoogde bestemming of het nieuwe gebruik van de grond en de (te realiseren of aan te passen) bouwwerken bevat (Kamerstukken II 2003/04, nr. 28 916, p. 9).

De voorzieningenrechter stelt vast dat in de notitie met betrekking tot de ruimtelijke onderbouwing ingegaan wordt op de relatie tussen het project en de relatie met het vigerende bestemmingsplan, de beschrijving van de bestaande planologische situatie en de toekomstige planologische situatie. De voorzieningenrechter stelt vast dat het effect van het onderhavige project op het gebied, waarin het wordt geprojecteerd, is beschreven in de voornoemde notities en de onderliggende stukken van verweerder. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de ruimtelijke effecten op het gebied en het vigerende bestemmingsplan juist zijn beschreven. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat de door verweerder overgelegde ruimtelijke onderbouwing een voldoende onderbouwing geeft voor de ruimtelijke inpasbaarheid van het onderhavige bouwplan en de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het betrokken gebied in het licht van het ontwerpbestemmingsplan. Hierbij acht de voorzieningenrechter van belang dat ingevolge het ontwerpbestemmingsplan een woonbestemming rust op het perceel, waarop het projectbesluit betrekking heeft en dat het voorgenomen bouwplan niet in strijd komt met vorenbedoelde bestemming. Voorts kan niet worden voorbijgegaan aan het feit dat verweerder een hogere geluidsgrenswaarde voor wat betreft het wegverkeerslawaai heeft vastgesteld, zodat voldaan wordt aan het bepaalde in artikel 5.1.4, eerste lid aanhef en onder a, van het Bro.

Met betrekking tot het bepaalde in artikel 5.1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bro betoogt verzoekster dat de ruimtelijke onderbouwing niet voldoet aan deze wettelijke eis, aangezien er geen effectbeschrijving is opgenomen met betrekking tot de tijdelijke verlaging van de grondwaterstand, die afhankelijk is van bodem- en grondwateromstandigheden. In dit verband wijst verzoekster erop dat de effecten van doorsnijding van afsluitende lagen, het wegnemen van veenpakketten, de zetting door verlaging van de waterstand door bemaling en de beïnvloeding op dijken is niet onderzocht. Evenmin is de invloed van verandering van grondwaterstromen niet onderzocht, aldus verzoekster.

De voorzieningenrechter stelt vast dat het waterschap Hunze en Aa’s in het kader van het Bro-vooroverleg bij brief van 7 april 2009 aangegeven heeft dat een aantal zaken in de waterparagraaf ontbreken. Het betreft het aspect van de waterberging en het lozen van hemelwater. In de ruimtelijke onderbouwing, die aan het projectbesluit ten grondslag is gelegd, is aangegeven dat een waterberging van 80 m3 op de kavel wordt gerealiseerd door middel van het aanleggen van een vijver. Voorts is in de ruimtelijke onderbouwing opgenomen dat het hemelwater niet op het gemeentelijke riool zal worden geloosd, maar dat het hemelwater dat op het dakvlak valt, opgevangen zal worden en afgevoerd zal worden naar de vijver op de kavel. Hieruit volgt dat in de ruimtelijke onderbouwing aandacht is besteed aan de door het waterschap in het kader van het Bro-vooroverleg aangegeven aspecten. Gelet op de specifieke deskundigheid van het waterschap met betrekking tot de waterhuishouding en het grondwater en het ontbreken van geobjectiveerde aanwijzingen voor wat betreft de door verzoekster genoemde aspecten heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter kunnen volstaan met een verwijzing naar de in de ruimtelijke onderbouwing opgenomen paragraaf voor wat betreft de waterhuishouding. Hierbij acht de voorzieningenrechter van belang dat het waterschap ook nadien geen opmerkingen heeft gemaakt met betrekking tot de vorenbedoelde aspecten.

Voor zover verzoekster betoogt dat de ruimtelijke onderbouwing ondeugdelijk is in verband met het bepaalde in de Ontgrondingenwet kan de voorzieningenrechter haar in deze stelling niet volgen. Hierbij acht de voorzieningenrechter van belang dat belanghebbende op 22 juni 2010 een meldingsformulier grondverzet ten behoeve van het ophogen van het perceel aan de Hoofdstraat te Beerta met 350 m3 grond bij verweerder heeft ingediend. Niet gebleken is dat het grondverzet op het voornoemde perceel in strijd is met bepalingen van de Ontgrondingenwet.

Uit het vorenstaande volgt dat de ruimtelijke onderbouwing naar haar inhoud de rechterlijke toets kan doorstaan. Ook aan de wijze van totstandkoming van deze onderbouwing kleven naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen gebreken, waardoor deze onderbouwing niet ten grondslag zou kunnen worden gelegd aan het thans bestreden besluit. Hierbij acht de voorzieningenrechter tevens van belang dat de welstandscommissie tot de conclusie is gekomen dat het voorgenomen bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand, mede in relatie tot de reeds bestaande bebouwing in de omgeving van de op te richten woning met bijgebouw.

De stelling van verzoekster dat er sprake is van een hervestiging van een agrarisch bedrijf kan niet worden gevolgd, nu ter zitting voldoende aannemelijk is geworden dat belanghebbende de bedoeling heeft om in het op te richten bijgebouw hobbymatig werkzaamheden te gaan uitvoeren (sleutelen aan diverse tractors). Daarvan kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet op voorhand worden gezegd dat geen sprake meer is van een woonfunctie binnen de (voorgenomen) woonbestemming ingevolge het ontwerpbestemmingsplan. Ook het ontbreken van een actueel funderingsonderzoek kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet leiden tot de conclusie dat de ruimtelijke onderbouwing van het onderhavige projectbesluit ondeugdelijk is. Hierbij acht de voorzieningenrechter van belang dat het funderingsonderzoek betrokken dient te worden bij de beoordeling van de procedure omtrent bouwvergunningverlening, die thans niet ter beoordeling voorligt. Evenmin kan in het kader van de beoordeling van het projectbesluit worden toegekomen aan de stellingen van verzoekster met betrekking tot eventueel te lijden planschade. In hetgeen verzoekster overigens naar voren heeft gebracht ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om tot de conclusie te komen dat het projectbesluit onrechtmatig is. In zoverre kunnen de gronden van verzoekster dan ook geen doel treffen.

Gelet op de voorgaande overwegingen is het beroep van verzoekster ongegrond. Aangezien het beroep ongegrond wordt verklaard, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe wordt dan ook afgewezen.

Onder die omstandigheden ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, uit te spreken.

Beslist wordt als volgt.

3. Beslissing

De voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen,

RECHT DOENDE,

ten aanzien van het beroep:

- verklaart het beroep ongegrond.

ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening:

- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.

Aldus gegeven door mr. D.M. Schuiling als voorzieningenrechter en in het openbaar door haar uitgesproken op 31 maart 2011, in tegenwoordigheid van mr. drs. H.A. Hulst als griffier.

de griffier, de voorzieningenrechter,

Afschrift verzonden op:

typ: hvk

Uitsluitend tegen de uitspraak op het beroep kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019 te 2500 EA ’s-Gravenhage binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.