Rechtbank Haarlem, 17-05-2005, AT6534, 05 - 1583 en 05 - 1584 WWB
Rechtbank Haarlem, 17-05-2005, AT6534, 05 - 1583 en 05 - 1584 WWB
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 17 mei 2005
- Datum publicatie
- 1 juni 2005
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2005:AT6534
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:CRVB:2005:AU0687
- Zaaknummer
- 05 - 1583 en 05 - 1584 WWB
Inhoudsindicatie
Bijstandsverlening aan minderjarige kinderen (Ghanese nationaliteit) van niet rechthebbende ouders geweigerd; aan verweerder komt niet de bevoegdheid toe toepassing te geven aan artikel 16 WWB (koppelingsbeginsel); beroep op de artikelen 3, 6 en 26 IVRK afgewezen.
Hoger beroep: LJN AU0687.
Uitspraak
Reg. nr: Awb 05 - 1583 en 05-1584 WWB
Uitspraakdatum: 17 mei 2005
RECHTBANK HAARLEM, sector bestuursrecht
Voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
(artikelen 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht)
op een verzoek om voorlopige voorziening en in de hoofdzaak
in de zaak van:
[eiser 1] en [eiser 2],
wettelijk vertegenwoordigd door [vader van eisers],
wonende te [woonplaats],
eisers,
gemachtigde: mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem,
-- tegen --
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 10 februari 2005 heeft verweerder op een op 9 februari 2005 ingediende aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WBB) afwijzend beslist.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 18 februari 2005 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 19 april 2005 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 25 april 2005 beroep ingesteld. Bij brief van 25 april 2005 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De zaak is behandeld ter zitting van 11 mei 2005, waar eisers en hun wettelijk vertegenwoordiger [de vader van eisers] alsmede zijn echtgenote [moeder van eisers] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde, mr. W.G. Fischer. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door G.S. Woudstra.
2. Overwegingen
2.1. [eiser 1] is [in 1994] geboren en heeft de Ghanese nationaliteit. [eiser 2] is [in 2003] geboren en heeft de Ghanese nationaliteit. De vader van eisers, [vader van eisers], en de moeder, [moeder van eisers], zijn gehuwd en hebben de Ghanese nationaliteit. Het gezin is woonachtig in [woonplaats]. Het gezin is in afwachting van een besluit op bezwaar tegen het buiten behandeling stellen van de aanvragen van 8 oktober 2003 en 4 februari 2004 tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Bij uitspraak van 26 november 2004 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage bij wijze van voorlopige voorziening beslist dat het gezin gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet uit Nederland mag worden verwijderd.
2.2. Op 9 februari 2005 heeft [vader van eisers] verweerder verzocht (mede) aan zijn kinderen een bijstandsuitkering toe te kennen. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen wegens het niet beschikken over een verblijfstitel op grond waarvan aanspraak bestaat op bijstand. [vader van eisers] heeft als wettelijk vertegenwoordiger voor zijn twee kinderen [eiser 1] en [eiser 2] tegen de afwijzende beslissing bezwaar aangetekend. Tegen het besluit van 19 april 2005, waarbij de bezwaren ongegrond zijn verklaard, is beroep ingesteld bij de rechtbank. Tevens is verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening gedurende het verloop van de beroepsprocedure voor de kinderen een maandelijkse uitkering van € 400,- te verstrekken, dan wel een ander redelijk bedrag.
2.3. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte niet heeft gekeken naar de rechten van de kinderen en beroept zich hierbij in het bijzonder op de artikelen 3, 6 en 26 van het verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK), waaraan volgens eisers gemachtigde op grond van artikel 8 EVRM rechtstreekse werking toekomt. Eisers gemachtigde stelt dat het verdrag een verplichting schept de belangen van de kinderen tenminste mee te wegen bij de beoordeling van de aanvraag waar het betreft de primaire levensbehoeften.
2.4. Verweerder stelt zich, onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), op het standpunt dat het beroep van eiser op internationale regelgeving niet opgaat. De omstandigheid dat eiser en zijn echtgenote Nederland niet hoeven te verlaten brengt volgens verweerder niet mee dat met vrucht een beroep kan worden gedaan op bijstand.
2.5. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
2.6. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Op grond van artikel 8:86 Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter, gehoord partijen, is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, zodat in zoverre geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86 Awb.
2.7. Niet ter discussie staat dat [vader van eisers] en zijn echtgenote niet tot de kring van rechthebbenden voor de WWB behoren. Zij worden niet gelijkgesteld met de Nederlander als bedoeld in artikel 11, tweede of derde lid, WWB en zijn daarom uitgesloten van bijstandsverlening. Datzelfde geldt voor de kinderen.
2.8. Artikel 13 WWB geeft weer welke personen vanwege de omstandigheden waarin zij verkeren, van bijstandsverlening zijn uitgesloten. Op grond van het eerste artikellid, onder e heeft degene die jonger is dan 18 jaar geen recht op bijstand. In bijzondere gevallen kan desondanks aan een persoon die geen recht heeft op bijstand toch financiële steun worden gegeven. Artikel 16 WWB geeft verweerder de bevoegdheid om bijstand te verlenen, indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Het tweede lid van artikel 16 sluit die mogelijkheid evenwel uit ten aanzien van andere vreemdelingen dan die, bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid. Hiermee heeft de nationale wetgever tot uitdrukking gebracht dat het koppelingsbeginsel, wat kort gezegd inhoudt dat niet-toegelaten vreemdelingen die hier niettemin bestendig verblijven (ook wel aangeduid als illegalen) en vreemdelingen in procedure in het algemeen verstoken moeten blijven van uitkeringen ten laste van de collectieve middelen, met zich brengt dat ook in acute noodsituaties bijstandverlening niet aan de orde is. In dit geval komt aan verweerder derhalve niet de bevoegdheid toe om ten aanzien van de kinderen toepassing te geven aan artikel 16 WWB.
2.9. Wat betreft het beroep op het IVRK overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Artikel 3 IVRK luidt, voor zover hier van belang, alsvolgt:
1. Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.
2. De Staten die partij zijn, verbinden zich ertoe het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn, rekening houdend met de rechten en plichten van zijn of haar ouders, wettige voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk voor het kind zijn, en nemen hiertoe alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen.
Artikel 6 IVRK luidt alsvolgt:
1. De Staten die partij zijn, erkennen dat ieder kind het inherente recht op leven heeft.
2. De Staten die partij zijn, waarborgen in de ruimst mogelijke mate de mogelijkheden tot overleven en de ontwikkeling van het kind.
Artikel 26 IVRK luidt alsvolgt:
1. De Staten die partij zijn, erkennen voor ieder kind het recht de voordelen te genieten van voorzieningen voor sociale zekerheid, met inbegrip van sociale verzekering, en nemen de nodige maatregelen om de algehele verwezenlijking van dit recht te bewerkstelligen in overeenstemming met hun nationale recht.
2. De voordelen dienen, indien van toepassing, te worden verleend, waarbij rekening wordt gehouden met de middelen en de omstandigheden van het kind en de personen die verantwoordelijk zijn voor zijn of haar onderhoud, alsmede iedere andere overweging die van belang is voor de beoordeling van een verzoek daartoe dat door of namens het kind wordt ingediend.
2.10. De voorzieningenrechter moet vaststellen dat Nederland bij de bekrachtiging van dit verdrag onder meer bij artikel 26 een voorbehoud heeft gemaakt. Nederland heeft deze bepaling geaccepteerd onder het voorbehoud dat deze bepaling niet verplicht tot een zelfstandig recht van kinderen op sociale zekerheid, daarbij inbegrepen sociale verzekering. Dit impliceert, met andere woorden, dat dit verdrag geen aanspraken in het leven roept voor kinderen, wiens ouders in overeenstemming met de nationale wet van de verstrekkingen zijn uitgesloten. En dat laatste is hier het geval. Het beroep op de artikelen 3 en 6 kan evenmin slagen want, daargelaten of aan deze artikelen directe werking toekomt, artikel 26 moet worden aangemerkt als de bepaling die specifiek betrekking heeft op de hier te beoordelen situatie en als zodanig als een lex specialis is aan te merken, waardoor aan de artikelen 3 en 6 geen betekenis toekomt voor de hier ter beoordeling staande vraag.
2.11. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit stand kan houden.
2.12. De rechtbank zal het beroep daarom ongegrond verklaren. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter
3.1. verklaart het beroep ongegrond;
3.2. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.M. Rutten, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. H.R.A. Horring, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2005 in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat uitsluitend voor zover het de hoofdzaak betreft hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.