Rechtbank Haarlem, 18-06-2008, BD6491, 144070 / HA ZA 08-353
Rechtbank Haarlem, 18-06-2008, BD6491, 144070 / HA ZA 08-353
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 18 juni 2008
- Datum publicatie
- 7 juli 2008
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2008:BD6491
- Zaaknummer
- 144070 / HA ZA 08-353
Inhoudsindicatie
Vorderingen op grond van artikel 223 Rv tot opheffing conservatoire beslagen. De vorderingen strekkende tot opheffing van de beslagen worden afgewezen nu niet is gebleken van vormverzuimen, ondeugdelijkheid van de vorderingen of onnodigheid van de beslagen. De vordering strekkende tot het opheffen van de beslagen tegen zekerheidsstelling wordt wel toegewezen.
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK HAARLEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 144070 / HA ZA 08-353
Vonnis in incident van 18 juni 2008
in de zaak van
[Eiser],
wonende te Volendam, gemeente Edam-Volendam,
eiser in conventie in de hoofdzaak,
verweerder in reconventie in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
procureur mr. N.M.N. Klazinga,
tegen
1. [Gedaagde],
wonende te Volendam, gemeente Edam-Volendam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BEHEERMAATSCHAPPIJ TH.A. KWAKMAN B.V.,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te Volendam, gemeente Edam-Volendam,
gedaagden in conventie in de hoofdzaak,
eisers in reconventie in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
procureur mr. P.F. Keuchenius.
Eiser zal hierna [eiser], gedaagde sub 1 [gedaagde 1], gedaagde sub 2 Kwakman B.V. en gedaagden gezamenlijk [gedaagden] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie en vordering in voorlopige voorziening
- de conclusie van antwoord in incident.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.
2. Het geschil in de hoofdzaak en het incident
2.1. [eiser] vordert in de hoofdzaak dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I [gedaagden] veroordeelt om aan [eiser] af te (doen) geven:
a. de originele of origineel gewaarmerkte afschriften van de notariële aktes, afrekeningen en betalingsbewijzen betreffende de verkoop, levering en betaling van de huisjes vermeld in het als productie 2 bij de dagvaarding overgelegde overzicht;
b. de bankafschriften betreffende de CLBN/Fortisrekeningnummers […].944, […].180 en […].663 ten name van Kwakman B.V.;
c. de volledige administratie van het project betreffende de boekjaren 1987, 1990, 1991 en 1992;
d. het volledige financieringsdossier van CLBN/Fortis betreffende het project;
II [gedaagden] veroordeelt om aan [eiser] een volledig overzicht te
verschaffen van alle huisjes anders dan vermeld op productie 2 bij de dagvaarding die in het kader van het project zijn verworven en verkocht op eigen naam of op naam van derden en van alle transacties met betrekking tot die huisjes onder bijsluiting van de onderliggende bescheiden waaronder notariële aktes en afrekeningen en betalingsbewijzen betreffende de verkoop, levering en betaling van die huisjes;
III [gedaagden] veroordeelt om telkens op eerste verzoek van [eiser] onvoorwaardelijk medewerking te verlenen aan nader onderzoek in Duitsland ter controle van het onder Ia en II gevorderde, waaronder begrepen onderzoek in het Kadaster en bij de (mogelijk) betrokken notarissen, en daartoe (telkens) de daartoe naar Duits recht vereiste toestemming, machtiging, opdracht of enig andere vereiste formaliteit te verrichten in de daartoe vereiste vorm;
IV het onder I, II en III gevorderde op straffe van verbeurte aan [eiser] van een dwangsom van € 10.000,- per dag of dagdeel dat [gedaagden] daarmee na betekening van het in deze te wijzen vonnis in gebreke blijft;
V primair: [gedaagden] hoofdelijk
subsidiair: [gedaagde 1] voor het geheel
meer subsidiair: Kwakman B.V. voor het geheel veroordeelt tot betaling aan [eiser] van:
a. een bedrag van € 146.459,65, als voorschot op schadevergoeding ter zake van kosten ex art. 6:96 BW, vermeerderd met de wettelijke rente daarover ingaande op de datum van deze dagvaarding tot aan die der algehele voldoening;
b. (schadevergoeding ten bedrage van) diens aandeel in het kapitaal en resultaat van het project Haddorfer Seen te Wettringen, Duitsland, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de tussen partijen geldende rente van 6,5% over het bedrag daarvan vanaf 1 februari 1992, subsidiair vermeerderd met de wettelijke rente daarover ingaande op de dag van de dagvaarding, tot aan de datum der algehele voldoening;
c. tot betaling van de kosten van het geding, die van het verzoek voorlopig deskundigenbericht en de beslagen en het verlof daartoe daaronder begrepen.
2.2. [eiser] stelt daartoe -samengevat- het volgende. Begin jaren ’80 is [eiser] een samenwerking overeengekomen met [gedaagde 1] in persoon voor het voor gezamenlijke rekening aan- en verkopen en exploiteren van vakantiehuisjes in het vakantiepark Haddorfer Seen te Wettringen, Duitsland (hierna: het project). [gedaagde 1] heeft daarbij wat betreft zijn aandeel betrokken Kwakman B.V. De samenwerking hield in dat partijen gelden ter beschikking stelden ter investering in het project, dat [gedaagde 1] zorg droeg voor de feitelijke uitvoering en financiële administratie en afhandeling, en dat het resultaat 50/50 zou worden verdeeld. [eiser] heeft ten behoeve van het project aan [gedaagde 1] in contanten en door overboeking op een bankrekeningnummer ten name van Kwakman B.V. een bedrag van in totaal f. 550.000,- ter beschikking gesteld. Voorts heeft [eiser] zich ten behoeve van het project in privé borg gesteld voor financieringsverplichtingen jegens de CLBN/Fortisbank. In de periode van 1981 tot 1991 heeft [gedaagde 1] in het kader van het project vakantiehuisjes aangekocht, vervolgens aan derden verhuurd of doen verhuren, en uiteindelijk weer verkocht. In 1991 heeft [gedaagde 1] aan [eiser] medegedeeld dat het project is mislukt. In 1991 en 1992 werd aan [eiser] van zijn inleg een bedrag van in totaal
f 265.000,- gerestitueerd. In 2001 heeft [eiser] vernomen dat het project geenszins is mislukt, althans dat dit voor [gedaagden] met een significant positief resultaat is afgesloten, dat de huuradministratie onjuist zou zijn en dat huurontvangsten buiten verdeling met [eiser] zijn gehouden. Teneinde een nader onderzoek hiernaar te doen instellen, heeft [eiser] een voorlopig deskundigenbericht verzocht en gekregen hetgeen heeft geresulteerd in een rapportage van Deloitte Accountants B.V. d.d. 4 mei 2006. Op basis van deze rapportage is de administratie nader in kaart gebracht door TRVST Registeraccountants, waarna een vervolgonderzoek heeft plaatsgevonden door B&B Smit en Den Boer Forensisch Accountants (hierna: B&B), hetgeen heeft geresulteerd in een rapport van 16 november 2007. B&B heeft geconstateerd dat het [eiser] toekomend kapitaal per 1 februari 1992 DM 929.982,- beloopt, te vermeerderen met rente van 6,5% per jaar. B&B heeft voorts geconstateerd dat sprake is van (een) vervalste handtekening(en) en heeft geadviseerd een nader onderzoek in Duitsland uit te (doen) voeren, onder meer naar de vraag of alle tot het project behorende huisjes zijn verantwoord in de administratie en in de afrekening met [eiser]. [eiser] moet dus vaststellen dat hij door [gedaagden] willens en wetens en in ernstige mate financieel is benadeeld bij de uitvoering en afwikkeling van het project, hetgeen aangemerkt dient te worden als toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de verbintenissen voortvloeiend uit de overeenkomst tot samenwerking en als onrechtmatige daad jegens [eiser], als gevolg waarvan [eiser] gerechtigd is tot nakoming en schadevergoeding. Aldus [eiser].
2.3. [gedaagden] voert in de hoofdzaak gemotiveerd verweer en vordert in het incident dat de rechtbank:
- de gelegde conservatoire beslagen opheft;
- althans [eiser] veroordeelt tot opheffing van deze beslagen binnen twee dagen na betekening van het incidentele vonnis, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1000,- per dag of een gedeelte van een dag dat hij daarmee in gebreke blijft;
- althans [eiser] veroordeelt tot opheffing van deze beslagen binnen twee dagen na betekening van het incidentele vonnis en zekerheidstelling door [gedaagde 1], zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1000,- per dag of gedeelte van een dag dat hij daarmee in gebreke blijft;
- met veroordeling van [eiser] in de kosten van het incident.
[gedaagden] voert daartoe -samengevat- aan dat hij wordt gehinderd in de bedrijfsvoering en in zijn handelingsvrijheid door de gelegde conservatoire beslagen. [gedaagden] stelt dat de vorderingen van iedere grond zijn ontbloot en dat reeds daarom de beslagen dienen te worden opgeheven. Verder voert [gedaagden] aan dat de beslagen op de bezittingen van [gedaagde 1] (ook) dienen te worden opgeheven omdat [gedaagde 1] geen partij is bij de overeenkomst en voor wat betreft het woonhuis omdat het beslag op het woonhuis bovendien niet aan [gedaagde 1] betekend is, zodat het nietig is. Voorts is volgens [gedaagden] niet gebleken dat gegronde vrees bestaat voor verduistering, zoals in het verzoekschrift tot het verkrijgen van verlof is gesteld. Tot slot voert [gedaagden] aan dat voor zover de rechtbank van mening zou zijn dat [gedaagden] de ondeugdelijkheid van de door [eiser] ingeroepen vordering en/of gelegde beslagen niet summierlijk zouden hebben aangetoond, [gedaagden] in elk geval recht en belang heeft bij opheffing daarvan tegen zekerheidstelling.
2.4. [eiser] voert gemotiveerd verweer tegen de provisionele eis en concludeert, dat de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagden] niet ontvankelijk verklaart in zijn vordering, althans hem deze vordering ontzegt, met veroordeling van [gedaagden] in de kosten van het incident. [eiser] voert daartoe -kort samengevat- aan niet in te zien dat zijn vordering op [gedaagden] van iedere grond ontbloot zou zijn, in die mate dat de tot zekerheid daarvan de gelegde beslagen dienen te worden opgeheven.
3. De beoordeling van het geschil in het incident
3.1. Bij de beoordeling van de vraag of een beslag op grond van ondeugdelijkheid van de vordering van de beslaglegger moet worden opgeheven, moet het volgende worden vooropgesteld. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 juni 1996 (NJ 1997/481), deels herhaald in zijn arrest van 25 november 2005 (NJ 2006, 148) voor wat betreft het te leveren bewijs van de (on)deugdelijkheid van de vordering waarvoor beslag is gelegd en de omvang van de motiveringsplicht van de kortgedingrechter hieromtrent, het volgende bepaald:
“3.3. (…) Volgens art. 705 lid 2 Rv. dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert, met inachtneming van de beperkingen van de kort geding procedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. De kort geding rechter zal evenwel hebben te beslissen aan de hand van een beoordeling van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. (…) Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen. In dit verband verdient opmerking dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade zal kunnen worden aangesproken.”
3.2. De rechtbank zal, nu het door [gedaagden] geëntameerde incident ruwweg kan worden gekarakteriseerd als een kort geding binnen het kader van een aanhangige bodemprocedure, bij de beoordeling van de incidentele provisionele vordering van [gedaagden] de door de Hoge Raad gegeven criteria in acht nemen. Die criteria brengen met zich mee dat rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Voorts brengen de door de Hoge Raad gegeven criteria mee dat hoe groter het belang van de beslagdebiteur bij opheffing is, des te meer eisen gesteld moeten worden aan het aannemelijk zijn van de deugdelijkheid van de vordering waarvoor beslag is gelegd, bij welke afweging ook het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag moet worden betrokken.
3.3. Het belang van [eiser] bij handhaving van het beslag, te weten zekerheid voor het geval de vordering zal worden toegewezen, is door [gedaagden] niet betwist.
3.4. Hoewel [gedaagden] de vorderingen van [eiser] uitgebreid heeft weersproken kan thans, in dit stadium van de procedure, niet worden gezegd, gelet op de in het geding gebrachte stukken, dat [eiser] daarin volstrekt kansloos is. Mede daarom kan thans niet worden gezegd dat de vrees voor verduistering geheel ongegrond is. Het verweer van Kwakman c.s dat het beslag op het woonhuis van [gedaagde 1] nietig is, wordt door de rechtbank verworpen, nu blijkens het exploit van betekening d.d. 30 januari 2008 van deurwaarder C.W.M. Stam voormeld beslagexploit onder b. in persoon aan [gedaagde 1] is betekend.
3.5. Het is de rechtbank voorts niet voldoende aannemelijk geworden dat [gedaagden] een zodanig groot belang heeft bij de opheffing van de beslagen dat van hem niet gevergd kan worden dat hij de afloop van de bodemzaak afwacht. [gedaagden] heeft aangevoerd dat hij wordt gehinderd in de bedrijfsvoering en in zijn handelingsvrijheid door de gelegde conservatoire beslagen. Voormelde belangen leggen, afgewogen tegen het belang van [eiser] in het licht van hetgeen onder 3.4. is overwogen, naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gewicht in de schaal. In dit verband acht de rechtbank mede van belang dat [gedaagden] niet nader heeft geconcretiseerd op welke wijze hij wordt gehinderd in zijn bedrijfsvoering.
3.6. Geconcludeerd dient derhalve te worden dat niet is gebleken van verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, dat de vorderingen van [eiser] niet summierlijk ondeugdelijk zijn, zijn belang bij handhaving van de beslagen onbetwist is en de belangen van [gedaagden] bij opheffing van de beslagen voorshands niet als voldoende zwaarwegend moeten worden beoordeeld, zodat de vorderingen van [gedaagden] moeten worden afgewezen voor zover zij zijn gebaseerd op vormverzuimen, ondeugdelijkheid van de vorderingen, of onnodigheid van de beslagen.
3.7. Subsidiair heeft [gedaagden] gevorderd de beslagen op te heffen tegen zekerheidstelling. [eiser] heeft te dien aanzien aangevoerd dat, indien de rechtbank redenen ziet om de beslagen op te heffen, de zekerheidstelling dient te bestaan uit een onherroepelijke bankgarantie ten belope van € 185.000, - zijnde het bedrag waarvoor de beslagen zijn gelegd.
3.8. De rechtbank stelt allereerst vast dat de voorzieningenrechter van deze rechtbank op 23 januari 2008, overeenkomstig het daartoe strekkende verzoek, toestemming heeft gegeven voor beslaglegging voor een geldvordering tot een bedrag van € 185.000,-. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat op grond van art. 705 lid 2 Rv, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, de opheffing van het beslag dient te worden uitgesproken indien voor deze vordering voldoende zekerheid wordt gesteld. Op grond van vorenstaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat de beslagen tegen voldoende zekerheidstelling dienen te worden opgeheven. De mede gevorderde dwangsom zal worden gemaximeerd als hierna te melden. De rechtbank ziet geen reden om de vordering van [eiser] met inbegrip van rente en kosten op ander bedrag te stellen dan € 185.000.-, en begroot deze dan ook op voormeld bedrag.
3.9. [gedaagden] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld.
4. De beoordeling in de hoofdzaak
4.1. De rechtbank zal een comparitie bevelen om inlichtingen over de zaak te vragen en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden. Daarbij kan de mogelijkheid van doorverwijzing naar een mediator aan de orde komen.
4.2. [eiser] heeft de gelegenheid de conclusie van antwoord in reconventie ter comparitie te nemen. [eiser] moet de conclusie uiterlijk twee weken voor aanvang van de comparitie toezenden. Na de comparitie kan deze conclusie niet meer genomen worden.
4.3. De rechtbank wijst erop dat zij uit een niet verschijnen van een partij ter comparitie de gevolgtrekkingen - ook in het nadeel van die partij - kan maken die zij geraden zal achten.
4.4. De behandeling van de zaak ter comparitie zal in beginsel de volgende onderwerpen bevatten. De rechter zal beginnen met een aantal formaliteiten. Vervolgens zal de rechter zo nodig vragen stellen over de feiten en over de standpunten van partijen waarin inzicht moet bestaan om tot een oordeel te kunnen komen.
4.5. In beginsel zal ter comparitie niet de gelegenheid worden geboden om te pleiten, waarbij onder pleiten wordt verstaan het juridisch beargumenteren van de zaak aan de hand van een voorbereide, uitgeschreven pleitnotitie.
4.6. Op de comparitie zal, eventueel aan de hand van een voorlopig oordeel over de zaak, worden nagegaan hoe de verdere gang van de procedure moet zijn. Daarbij kan ook aan de orde komen of een schikking (al dan niet op onderdelen) mogelijk is. Partijen moeten er op voorbereid zijn, dat de rechtbank een mondeling tussenvonnis kan wijzen. De zitting eindigt met een aantal formaliteiten.
4.7. De rechtbank wijst partijen er op dat zij schriftelijk en gemotiveerd om extra behandeltijd kunnen vragen indien zij van mening zijn dat de geplande anderhalf uur voor de comparitie niet toereikend is.
4.8. Partijen kunnen vanaf één week voor de zitting desgewenst de griffie bellen, om te informeren naar de naam van de betrokken rechter.
4.9. Het proces-verbaal zal, behoudens anders luidende wens van een der partijen, na afloop van de zitting en buiten hun aanwezigheid worden vastgesteld. Voor zover een partij van mening is dat de in het proces-verbaal weergegeven verklaringen niet juist zijn weergegeven, bestaat de mogelijkheid om per brief aan de zittingsadministratie van de sector civiel mede te delen in welke passages onjuistheden voorkomen. Bedoelde brief wordt aan het griffie-exemplaar van het proces-verbaal gehecht. Gelijktijdig met de verzending aan de zittingsadministratie dient een afschrift van deze brief aan de wederpartij te worden gestuurd.
5. De beslissing
De rechtbank
in het incident
5.1. veroordeelt [eiser] tot opheffing van de gelegde conservatoire beslagen binnen twee dagen na betekening van dit vonnis op voorwaarde dat door [gedaagden] zekerheid is gesteld door middel van een onherroepelijke bankgarantie voor een bedrag van € 185.000,-,
5.2. bepaalt dat [eiser] voor iedere dag dat hij in strijd handelt met de hiervoor onder 5.1. vermelde veroordeling aan [gedaagden] een dwangsom verbeurt van € 1000,- tot een maximum van € 200.000,-,
5.3. veroordeelt [gedaagden] in de kosten van het incident, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op EUR 452,-,
5.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoer bij voorraad,
5.5. wijst het meer of anders gevorderde af,
in de hoofdzaak
5.6. beveelt een verschijning van partijen, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen en ter beproeving van een minnelijke regeling op de terechtzitting van een nog aan te wijzen rechter van deze rechtbank in het gerechtsgebouw te Haarlem aan het Florapark 1 op 13 augustus 2008 van 11.00 uur tot 12.30 uur,
5.7. bepaalt dat [eiser] en [gedaagde 1] dan in persoon aanwezig moeten zijn en dat Beheermaatschappij Th.A. Kwakman B.V. dan vertegenwoordigd moet zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en hetzij rechtens hetzij op grond van een bijzondere schriftelijke volmacht bevoegd is haar te vertegenwoordigen,
5.8. bepaalt dat de partij die op genoemd tijdstip niet kan verschijnen, binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk en gemotiveerd aan de rechtbank ter attentie van de zittingsadministratie van de sector civiel - om een nadere dag- en uurbepaling dient te vragen onder opgave van de verhinderdata van alle partijen in de drie maanden volgend op genoemde datum,
5.9. bepaalt dat het tijdstip van de comparitie na definitieve vaststelling niet meer kan worden gewijzigd.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.M. Wamsteker en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2008.?