Rechtbank Haarlem, 04-12-2012, BY5942, 12/3337
Rechtbank Haarlem, 04-12-2012, BY5942, 12/3337
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 4 december 2012
- Datum publicatie
- 12 december 2012
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2012:BY5942
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2013:2365, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 12/3337
Inhoudsindicatie
Standpunt van eiser: Verweerder was niet bevoegd handhavend op te treden op grond van artikel 13b van de Opiumwet omdat er uitsluitend sprake was van het aanwezig hebben van een voorraad drugs en er niet vanuit de woning drugs werden verhandeld. Standpunt verweerder: De enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs in de woonwagen is voldoende om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet over te gaan tot sluiting daarvan (zie onder meer de uitspraken van de Afdeling rechtspraak Raad van State van 5 januari 2005 (LJN AR8730) en 21 maart 2012 (LJN BV9512).
De Rechtbank is van oordeel dat de door verweerder geciteerde jurisprudentie niet strookt met de uit de wetsgeschiedenis blijkende bedoeling van de wetgever met de wijziging van artikel 13b van de Opiumwet. Uit de Memorie van Toelichting (TK 2005-2006, 30515, nr.3) blijkt dat de wetgever bij het wijzigen van artikel 13b van de Opiumwet het oog heeft gehad op het aanpakken van ‘systematische handel in verdovende middelen buiten coffeeshops om, dus vanuit woningen of andere lokalen’ Uit onderzoek is gebleken dat deze illegale verkoop [vanuit woningen toevoeging voorzieningenrechter] in veel gemeenten voorkomt en dat dit gepaard gaat met overlast voor en verloedering van de omgeving van deze illegale verkooppunten. Daarom is de wens ontstaan de toepassing van artikel 13b van de Opiumwet op te rekken, zodat niet alleen kan worden opgetreden in geval van illegale verkoop vanuit voor publiek toegankelijke lokalen en bijbehorende erven, maar ook tegen illegale verkoop vanuit woningen en lokalen. De toelichting spreekt expliciet over het terugdringen van ‘verkoop’ en ‘handel’ vanuit woningen en over het opheffen van ‘illegale verkooppunten’ in woonwijken.
In de nota naar aanleiding van het verslag (TK 2006-2007, 30515, nr 6 p.2.) heeft de minister, naar aanleiding van een vraag naar de reikwijdte van het wetsontwerp, meer in het bijzonder naar de reikwijdte van de zinsnede ‘dan wel daartoe aanwezig is’ nog eens expliciet uiteengezet dat ‘deze zinsnede is opgenomen om te voorkomen dat de toepassing van artikel 13b alleen mogelijk zou zijn na ontdekking op heterdaad van verkoop, aflevering of verstrekking van drugs. Overigens vindt in de praktijk optreden tegen panden pas plaats, nadat al is geconstateerd dat er sprake is van illegale verkoop, aflevering of verstrekking van drugs. Die constatering is vastgelegd in informatie die door de gemeente is vergaard, meer in het bijzonder in processen-verbaal van de politie over waarnemingen van gedragingen in en rond het pand en/of verklaringen van kopers. Het enkele aantreffen van drugs in een pand zonder dat er sprake is van enige indicatie dat er in of vanuit het desbetreffende pand drugs verkocht, afgeleverd of verstrekt werden, is niet voldoende voor het toepassen van artikel 13b van de Opiumwet. Dat zal voor woningen niet anders zijn.’
De in de jurisprudentie (onder meer de eerder genoemde uitspraak LJN BV9512) veelvuldig genoemde ‘aanwezigheid van een handels¬hoeveelheid drugs’ als criterium, vindt de rechtbank nergens terug in de wetsgeschiedenis. Deze komt, naar zij aanneemt, voort uit het strafrecht en is in het coffeeshopbeleid als criterium opgenomen. In de Memorie van Toelichting (MvT, TK 2005-2006, 30515, nr.3, p.10) heeft de minister daarover het volgende verklaard: ‘Naar aanleiding van een verzoek van de NVvR wordt opgemerkt dat met de uitdrukking “daartoe aanwezig is” wordt gedoeld op de aanwezigheid van verdovende middelen, ongeacht de hoeveelheid, die gebruikt wordt of bestemd is voor de verkoop aflevering of verstrekking daarvan. De term is overigens al sinds de invoering van artikel 13b is opgenomen en er bestaat geen onduidelijkheid over. Voor zover de gedachte mocht hebben postgevat, dat daarmee op een handelsvoorraad wordt bedoeld is sprake van een misverstand. De figuur van handelsvoorraad geldt alleen voor coffeeshops die passen binnen het lokale coffeeshopbeleid en voldoen aan de AHOJ-G criteria en wordt in dat verband ingevuld met een hoeveelheid van 500 gram hasjiesj. Bij artikel 13b gaat het om illegale verkooppunten die niet onder het coffeeshopbeleid vallen’. […]
Uit de bovengenoemde citaten uit de wetsgeschiedenis blijkt ondubbelzinnig dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om reeds bij het enkele aantreffen van een handelshoeveelheid drugs in een pand, zonder dat er sprake is van enige indicatie dat er in of vanuit het desbetreffende pand drugs verkocht, afgeleverd of verstrekt worden, over te kunnen gaan tot sluiting van de woning op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet maar dat er ook sprake moet zijn van verkoop vanuit het pand zelf. Naar het oordeel van de rechtbank kan het bewaren van een voorraad drugs in de woonwagen met de kennelijke bedoeling deze elders te verhandelen niet op één lijn worden gesteld met de verkoop van drugs vanuit een woning aan de gebruiker. Nu er geen sprake was van een ‘illegaal verkooppunt’, kan de conclusie geen andere zijn dan dat verweerder in het onderhavige geval niet bevoegd was op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet handhavend op te treden.
Uitspraak
Rectificatie
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/3337
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 december 2012
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. B.A. Vink, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de burgemeester van Haarlem,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.E. Biezenaar, advocaat te Haarlem.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 februari 2012 heeft verweerder aan eiser een last onder bestuurs-dwang opgelegd ex artikel 13b van de Opiumwet in de vorm van sluiting van de woonwagen op het perceel [adres] (hierna: de woonwagen) voor de duur van zes maanden, ingaande op 21 maart 2012.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 29 maart 2012 (AWB 12/1255) is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Bij besluit van 10 april 2012 heeft verweerder de tenuitvoerlegging van de sluiting van de woonwagen opgeschort tot 11 april 2012.
Bij besluit van 8 juni 2012 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder verwezen naar het advies van de Commissie beroep- en bezwaarschriften van 25 mei 2012.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 23 oktober 2012, alwaar eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Voorts is verschenen H.M. van de Kamp, werkzaam bij de gemeente Haarlem.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
2.2 Verweerder heeft aan het besluit over te gaan tot sluiting van de woonwagen ten grondslag gelegd dat bij een op 6 oktober 2011 in deze woonwagen verrichte huiszoeking door opsporingsambtenaren van de Regiopolitie Kennemerland onder andere de volgende zaken zijn aangetroffen: 12355,58 gram hennep, 111,87 gram hasjpoeder, benodigdheden ter verwerking van verdovende middelen, onderdelen van een hennepdrogerij, een imitatievuurwapen, een ploertendoder, een lange wapenstok en 14 kogelpatronen. Verweerder heeft niet vastgesteld dat er vanuit de woonwagen direct drugs werden verstrekt aan gebruikers, maar slechts dat in de woonwagen voorraden drugs werden bewaard ten behoeve van de verkoop daarvan elders. Gelet op de aangetroffen hoeveelheid verdovende middelen en diverse attributen voor de verpakking daarvan ten behoeve van de verkoop moet worden vastgesteld dat sprake was van een handelshoeveelheid hennep die aanwezig was in het pand om te worden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig was. Verweerder stelt zich op het standpunt dat daarmee voldaan is aan het bepaalde in artikel 13b van de Opiumwet en dat hij dus bevoegd was bestuursdwang toe te passen ten aanzien van de woonwagen.
2.3 Namens eiser is aangevoerd dat verweerder enkel bevoegd is tot sluiting van een woning over te gaan op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet indien naast de aanwezigheid van drugs er ook vanuit de woning drugs worden verhandeld. Van ‘dealen’ vanuit de woonwagen was hier geen sprake. Verweerder was derhalve niet bevoegd om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet tot sluiting van de woonwagen over te gaan. Voorts is namens eiser aangevoerd dat ten tijde van de huiszoeking niet eise[naam]r [naam]] in de woonwagen woonde. Eiser was niet op de hoogte van de drugsactiviteiten van [naam] en hij heeft deze ook niet willen toestaan. De geconstateerde strafbare feiten kunnen hem dan ook niet worden verweten. Na de huiszoeking heeft eiser [naam] gesommeerd de woonwagen onmiddellijk te verlaten, hetgeen [naam] heeft gedaan. Eiser is daarna weer in de woonwagen gaan wonen. Een deel van de week wonen zijn drie minderjarige kinderen bij hem in. Gelet op het vorenstaande was er na het vertrek van [naam] geen sprake meer van een reële dreiging van de openbare orde en had verweerder aan het belang van eiser en zijn kinderen om in de woonwagen te blijven wonen doorslaggevende betekenis dienen te hechten. De sluiting van de woonwagen diende geen enkel doel en was gelet op de betrokken belangen onevenredig.
2.4 Blijkens het dossier is de woonwagen vanaf 11 april 2012 voor de duur van zes maanden gesloten geweest. Deze termijn liep derhalve af op 11 oktober 2012. Voor zover het beroep van eiser van 17 juli 2012 is gericht tegen de ongedaanmaking van de rechtsgevolgen van het besluit van 13 februari 2012, stelt de rechtbank vast dat dit inmiddels door het enkele tijdsverloop is bewerkstelligd. In zoverre heeft eiser derhalve geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State {hierna: Afdeling} van 21 maart 2012, LJN BV9512). Eiser heeft de procedure desondanks voortgezet. Verweerder heeft het belang van eiser bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit om over te gaan tot sluiting van de woonwagen verder ook niet betwist. De rechtbank zal hierom het beroep ten gronde beoordelen nu het voor de hand ligt dat eiser als gevolg van de sluiting van de woonwagen schade heeft geleden.
2.5 Niet is in geschil dat bij de op 6 oktober 2011 verrichte huiszoeking in de woonwagen meer dan 12 kilo hennep en meer dan 100 gram hasjpoeder is aangetroffen en dat beide middelen vermeld staan op lijst II van de Opiumwet. Verder is tussen partijen geen onderwerp van debat dat de woonwagen kan worden aangemerkt als een woning in de zin artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet.
2.6 Ten aanzien van het standpunt van eiser dat verweerder niet bevoegd was handhavend op te treden op grond van artikel 13b van de Opiumwet omdat er uitsluitend sprake was van het aanwezig hebben van een voorraad drugs en er niet vanuit de woning drugs werden verhandeld, wordt het volgende overwogen.
2.7 Verweerder vindt voor zijn opvatting dat de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs in de woonwagen voldoende is om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet over te gaan tot sluiting daarvan steun in onder meer de uitspraken van de Afdeling van 5 januari 2005 (LJN AR8730) en 21 maart 2012 (LJN BV9512). Daarin wordt ‘de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid hennep(planten)’ voldoende basis geacht voor toepassing van artikel 13b van de Opiumwet voor sluiting van een woning.
2.8 De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder geciteerde jurisprudentie niet strookt met de uit de wetsgeschiedenis blijkende bedoeling van de wetgever met de wijziging van artikel 13b van de Opiumwet.
Zoals reeds overwogen in de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 29 juni 2012 (AWB 12/2704) bestaat voor het te rade gaan bij de parlementaire geschiedenis ten aanzien van de uitleg van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet in dit geval zeker aanleiding. Anders dan in onder meer de uitspraak van de rechtbank Roermond van 27 juli 2011 (LJN BR3945) is overwogen, is de tekst van de wet voor meerdere uitleg vatbaar. Dit blijkt reeds uit de vele vragen die daarover zijn gesteld zijn bij de behandeling van de wetswijziging; niet alleen door Kamerleden maar onder meer door de NVvR. In dat geval is raadpleging van de wetsgeschiedenis teneinde te bepalen wat de wetgever heeft beoogd, vereist.
2.9 Uit de Memorie van Toelichting (TK 2005-2006, 30515, nr.3) blijkt dat de wetgever bij het wijzigen van artikel 13b van de Opiumwet het oog heeft gehad op het aanpakken van ‘systematische handel in verdovende middelen buiten coffeeshops om, dus vanuit woningen of andere lokalen’ Uit onderzoek is gebleken dat deze illegale verkoop [vanuit woningen toevoeging voorzieningenrechter] in veel gemeenten voorkomt en dat dit gepaard gaat met overlast voor en verloedering van de omgeving van deze illegale verkooppunten. Daarom is de wens ontstaan de toepassing van artikel 13b van de Opiumwet op te rekken, zodat niet alleen kan worden opgetreden in geval van illegale verkoop vanuit voor publiek toegankelijke lokalen en bijbehorende erven, maar ook tegen illegale verkoop vanuit woningen en lokalen. De toelichting spreekt expliciet over het terugdringen van ‘verkoop’ en ‘handel’ vanuit woningen en over het opheffen van ‘illegale verkooppunten’ in woonwijken.
Naar aanleiding van een vraag naar de reikwijdte van het wetsontwerp, meer in het bijzonder naar de reikwijdte van de zinsnede ‘dan wel daartoe aanwezig is’ heeft de minister in de nota naar aanleiding van het verslag (TK 2006-2007, 30515, nr 6 p.2.) nog eens expliciet uiteengezet dat ‘deze zinsnede is opgenomen om te voorkomen dat de toepassing van artikel 13b alleen mogelijk zou zijn na ontdekking op heterdaad van verkoop, aflevering of verstrekking van drugs. Overigens vindt in de praktijk optreden tegen panden pas plaats, nadat al is geconstateerd dat er sprake is van illegale verkoop, aflevering of verstrekking van drugs. Die constatering is vastgelegd in informatie die door de gemeente is vergaard, meer in het bijzonder in processen-verbaal van de politie over waarnemingen van gedragingen in en rond het pand en/of verklaringen van kopers. Het enkele aantreffen van drugs in een pand zonder dat er sprake is van enige indicatie dat er in of vanuit het desbetreffende pand drugs verkocht, afgeleverd of verstrekt werden, is niet voldoende voor het toepassen van artikel 13b van de Opiumwet. Dat zal voor woningen niet anders zijn.’
2.10 De in de jurisprudentie (onder meer de eerder genoemde uitspraak LJN BV9512) veelvuldig genoemde ‘aanwezigheid van een handels¬hoeveelheid drugs’ als criterium, vindt de rechtbank nergens terug in de wetsgeschiedenis. Deze komt, naar zij aanneemt, voort uit het strafrecht en is in het coffeeshopbeleid als criterium opgenomen. In de Memorie van Toelichting (MvT, TK 2005-2006, 30515, nr.3, p.10) heeft de minister daarover het volgende verklaard: ‘Naar aanleiding van een verzoek van de NVvR wordt opgemerkt dat met de uitdrukking “daartoe aanwezig is” wordt gedoeld op de aanwezigheid van verdovende middelen, ongeacht de hoeveelheid, die gebruikt wordt of bestemd is voor de verkoop aflevering of verstrekking daarvan. De term is overigens al sinds de invoering van artikel 13b is opgenomen en er bestaat geen onduidelijkheid over. Voor zover de gedachte mocht hebben postgevat, dat daarmee op een handelsvoorraad wordt bedoeld is sprake van een misverstand. De figuur van handelsvoorraad geldt alleen voor coffeeshops die passen binnen het lokale coffeeshopbeleid en voldoen aan de AHOJ-G criteria en wordt in dat verband ingevuld met een hoeveelheid van 500 gram hasjiesj. Bij artikel 13b gaat het om illegale verkooppunten die niet onder het coffeeshopbeleid vallen’.
De jurisprudentielijn waarnaar verweerder heeft verwezen, waarbij het enkele aanwezig zijn van een handelshoeveelheid drugs voldoende basis vormt om tot sluiting over te gaan, is wellicht ontstaan in de periode vóór de wetswijziging van artikel 13b van de Opiumwet toen dit artikel nog slechts kon worden ingezet tegen illegale verkoop vanuit voor het publiek toegankelijke lokalen en wordt deze lijn – naar uit het vorenstaande blijkt ten onrechte – thans één op één toegepast voor sluiting van woningen.
2.11 Uit de bovengenoemde citaten uit de wetsgeschiedenis blijkt ondubbelzinnig dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om reeds bij het enkele aantreffen van een handelshoeveelheid drugs in een pand, zonder dat er sprake is van enige indicatie dat er in of vanuit het desbetreffende pand drugs verkocht, afgeleverd of verstrekt worden, over te kunnen gaan tot sluiting van de woning op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet maar dat er ook sprake moet zijn van verkoop vanuit het pand zelf. Naar het oordeel van de rechtbank kan het bewaren van een voorraad drugs in de woonwagen met de kennelijke bedoeling deze elders te verhandelen niet op één lijn worden gesteld met de verkoop van drugs vanuit een woning aan de gebruiker. Nu er geen sprake was van een ‘illegaal verkooppunt’, kan de conclusie geen andere zijn dan dat verweerder in het onderhavige geval niet bevoegd was op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet handhavend op te treden.
2.12 Nu het beroep reeds op deze grond slaagt, behoeven de overige gronden geen bespreking meer.
2.13 Het beroep zal gegrond worden verklaard, nu het bestreden besluit is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Tot slot zal verweerder worden veroordeeld in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 874,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting) conform bijlage A van het Besluit proceskosten bestuursrecht waarbij 1 punt gelijk staat aan € 437,--) te betalen door verweerder aan eiser.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van besluit van 8 juni 2012;
3.3 veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 874,-- te betalen aan eiser;
3.4 gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 156,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Heyning-Huydecoper, rechter en op in het openbaar uitgesproken op 4 december 2012, in tegenwoordigheid van mr. J. Poggemeier, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.