Home

Rechtbank Midden-Nederland, 19-12-2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:7742, 96-021402-13

Rechtbank Midden-Nederland, 19-12-2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:7742, 96-021402-13

Gegevens

Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Datum uitspraak
19 december 2013
Datum publicatie
20 februari 2014
ECLI
ECLI:NL:RBMNE:2013:7742
Formele relaties
Zaaknummer
96-021402-13

Inhoudsindicatie

Niet-ontvankelijk verklaring officier van justitie.

Uitspraak

Afdeling Strafrecht - Politierechter

Zittingslocatie Lelystad

Parketnummer: 96-021402-13

Uitspraak: 19 december 2013

Vonnis in de strafzaak tegen:

[verdachte],

geboren op [1990] te [geboorteplaats],

wonende te [adres], [woonplaats].

1 HET ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.

Het onderzoek heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van de politierechter in bovengenoemde rechtbank op 5 december 2013, waarbij de verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. B.E.J. Torny, advocaat te Amsterdam.

De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. R. van Dartel en van de standpunten door de raadsvrouw van verdachte naar voren gebracht.

2 DE TENLASTELEGGING

De verdachte is ten laste gelegd dat:

hij op of omstreeks 19 januari 2013 te Hilversum als bestuurder van een motorrijtuig, personenauto, dit motorrijtuig heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 455 microgram, in elk geval hoger dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn, terwijl voor het besturen van dat motorrijtuig een rijbewijs was vereist en sedert de datum waarop aan hem voor de

eerste maal een rijbewijs was afgegeven nog geen vijf jaren waren verstreken en de eerste afgifte van het rijbewijs op of na 30 maart 2002 heeft plaatsgevonden.

DE VOORVRAGEN

De politierechter heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat hijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak.

Ontvankelijkheid van de officier van justitie

De raadsvrouw van verdachte heeft ter terechtzitting aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Aan verdachte is de verplichting opgelegd het alcoholslotprogramma (hierna: ASP) te volgen, maar hij neemt daaraan niet deel, omdat hij geen auto en onvoldoende financiële middelen heeft. Daardoor zal zijn rijbewijs vijf jaar ongeldig zijn. In de ogen van de verdediging zou verdachte, indien de politierechter hem straf oplegt, in deze zaak dubbel bestraft worden. De raadsvrouw heeft gewezen op uitspraken van de Nederlandse rechter, waarin deze het opleggen van de verplichting het ASP te volgen beschouwt als een maatregel gebaseerd op een “criminal charge”, in het bijzonder een uitspraak van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland d.d. 2 oktober 2013 (parketnummer 96.025.870.13), een uitspraak van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 16 oktober 2013 (parketnummer 96.044269.13) en een uitspraak van de Raad van State van 23 oktober 2013 (nr. 201301126/1/A3). Ook heeft de raadsvrouw de aandacht gevestigd op de beslissing van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens d.d. 13 december 2005 in de zaak Nilsson tegen Zweden (73661/01), waarin het Hof beslist heeft dat de opschorting van het rijbewijs voor de duur van achttien maanden gezien kan worden als een sanctie met een strafrechtelijk karakter.

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat hij ontvangen kan worden in zijn vervolging van verdachte. Naar zijn oordeel kan de strafvervolging plaatsvinden naast het optreden van en nemen van maatregelen door het CBR als bestuursorgaan. Het opleggen van de verplichting tot het volgen van het ASP is niet te beschouwen als een sanctie met een punitief karakter en in de onderhavige zaak is, mede gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte, geen sprake van dubbele bestraffing indien verdachte door de politierechter veroordeeld zou worden ter zake van het overtreden van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994.

De politierechter overweegt het volgende.

Verdachte was op 19 januari 2013 in het bezit van een rijbewijs voor de categorieën B en AM. Naar aanleiding van het strafbare feit ter zake waarvan hij thans vervolgd wordt heeft het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna CBR) dat rijbewijs op de voet van artikel 131 van de Wegenverkeerswet 1994 ongeldig verklaard met ingang van 19 februari 2013. Deze ongeldigverklaring is verbonden met de beslissing van het CBR dat verdachte mee moest werken met het ASP.

Verdachte neemt niet deel aan het ASP, omdat hij niet in het bezit is van een motorrijtuig van de categorie B noch de kosten, ruim € 4000, van het ASP kan dragen. Dit brengt mee dat verdachte geacht wordt niet de vereiste medewerking te verlenen aan de hem opgelegde verplichting zich te onderwerpen aan het ASP, zodat zijn rijbewijs op grond van artikel 97 van het Reglement rijbewijzen vijf jaren ongeldig zal zijn vanaf 19 februari 2013. Uit het verhandelde ter terechtzitting leidt de politierechter af dat deze ongeldigverklaring niet meer in rechte aangevochten kan worden.

Het CBR heeft – naar aanleiding van het in deze strafzaak opgemaakte proces-verbaal ter zake van de verdenking van een strafbaar feit, bestaande uit handelen in strijd met artikel 8, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 - het rijbewijs van verdachte ongeldig verklaard in samenhang met het opleggen van de verplichting tot het zich onderwerpen aan het ASP. Nu verdachte echter niet deelneemt aan dat programma, blijft zijn rijbewijs voor de categorie B tenminste vijf jaar ongeldig. De politierechter kan deze voorziening moeilijk anders zien dan als een regeling om het weigeren van deelname aan het ASP te ontmoedigen. De verkeersveiligheid is daarmee niet anders gediend dan door verdachte niet aan het verkeer te laten deelnemen met een motorrijtuig anders dan van categorie AM. Dit in tegenstelling tot het ASP zelf, dat ten doel heeft het beteugelen van de gevaren voor de verkeersveiligheid door de rijgeschiktheid van de betrokken bestuurder te bevorderen. De politierechter acht het niet juist verdachte tegen te werpen dat hij de keuze had om zich wel aan het ASP te onderwerpen, nu zulks voor verdachte wellicht niet absoluut onmogelijk was, maar gelet op de omstandigheden dat hij slechts een bescheiden inkomen geniet, schulden heeft en niet over een motorrijtuig categorie B beschikt, wel zeer bezwarend. Daarnaast dient verdachte, hoewel hij niet aan het ASP deelneemt, wel de kosten van het opleggen van deze maatregel - € 306 - te dragen. Ten slotte slaat de politierechter acht op het feit dat het oriëntatiepunt voor straftoemeting van het LOVS voor overtreding van artikel 8, derde lid, van de Wegenverkeerswet met een gemeten ademalcoholgehalte van 436 – 500 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht een geldboete van € 450 en een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor een periode van zes maanden noemt.

In het licht van het bovenstaande komt de politierechter tot het oordeel, dat gelet op de aard van de overtreden norm en het doel, de aard en de zwaarte van de genomen maatregel in dit geval een straffend karakter daaraan niet te ontzeggen valt en de maatregel in dit geval gelijk te stellen is met een sanctie opgelegd naar aanleiding van een tegen betrokkene ingestelde strafvervolging. Daaraan doet de omstandigheid dat verdachte niet van zijn rijbewijs categorie B afhankelijk is voor zijn werk en inkomen niet af. Die leidt er wellicht toe dat de maatregel door hem als minder belastend ervaren wordt dan in het geval waarin hij wel voor zijn werk en inkomen van dat rijbewijs afhankelijk zou zijn, maar neemt het vergeldend en afschrikkend karakter van de maatregel niet weg.

De in bovengenoemde beslissing van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens besproken bepaling, waarin het ne-bis-in-idem beginsel vastgelegd is, te weten artikel 4 van het 7e protocol bij het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens, is niet van toepassing, daar Nederland genoemd protocol niet geratificeerd heeft. Het ne-bis-in-idem beginsel is ook opgenomen in artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in artikel 14, zevende lid, van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten. Eerstgenoemd artikel is evenmin van toepassing, aangezien de bepalingen van het Handvest tot de lidstaten gericht zijn uitsluitend wanneer zij het recht van de Europese Unie ten uitvoer brengen en daar is in het onderhavige geval geen sprake van. Met betrekking tot genoemde IVBPR bepaling heeft Nederland het voorbehoud gemaakt dat het deze bepaling slechts aanvaardt voor zover daar geen verplichtingen aan verbonden zijn die verder reiken dan artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht voorschrijft. Het uit genoemd beginsel voortvloeiende verbod van dubbele bestraffing is echter wel ingebed in het Nederlands recht. Naar het oordeel van de politierechter houdt het in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht neergelegde ne-bis-in-idem beginsel mede in dat geen strafvervolging ingesteld mag worden tegen een persoon, aan wie ter zake van het feit waarvoor hij vervolgd zou worden reeds definitief een bestuursrechtelijke sanctie opgelegd is, die gelijk te stellen is met een sanctie opgelegd naar aanleiding van een tegen betrokkene ingestelde strafvervolging.

In de onderhavige zaak is van dat laatste sprake, zodat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden in zijn vervolging van verdachte.

Beslissing

Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn vervolging van verdachte.

Aldus gewezen door mr. C.A. de Beaufort, politierechter, in tegenwoordigheid van

mr. N. Hodgson, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 december 2013.

De griffier is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.