Home

Rechtbank Midden-Nederland, 15-12-2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:6912, UTR 13/2916

Rechtbank Midden-Nederland, 15-12-2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:6912, UTR 13/2916

Gegevens

Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Datum uitspraak
15 december 2014
Datum publicatie
2 juni 2015
ECLI
ECLI:NL:RBMNE:2014:6912
Formele relaties
Zaaknummer
UTR 13/2916

Inhoudsindicatie

Verzoek handhaving met betrekking tot dempen dan wel laten verlanden van bestaande sloot, graven van een greppel naar deze sloot en lozen op greppel van met groeisappen vervuild hemelwater. Mededeling van verweerder, dat hij niet bevoegd is handhavend op te treden tegen een vermeende overtreding van artikel 6.2, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Waterwet, houdt een beoordeling in van de reikwijdte van een veronderstelde bevoegdheid. Mededeling is daarom besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Zelf in zaak voorzien. Geen sprake van overtreding. Beroep op gelijkheidsbeginsel slaagt niet.

Uitspraak

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummer: UTR 13/2916

[eiseres], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: W.G. Bouwhuizen),

en

Dijkgraaf en Hoogheemraden van het Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden, verweerder

(gemachtigden: mr. K. Wijma en D.J. Koster).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:

[X], vertegenwoordigd door haar maten [A], [B] en [C] te [woonplaats].

Procesverloop

Bij brief van 19 februari 2013 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld niet bevoegd te zijn handhavend op te treden met betrekking tot het dempen dan wel laten verlanden van een bestaande sloot, het graven van een greppel naar deze sloot en het lozen op de greppel van met groeisappen vervuild hemelwater vanaf het perceel [adres 1] te [woonplaats].

Bij besluit van 23 april 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen door eiseres gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Onderhavige zaak is gelijktijdig met de beroepen met nummers UTR 14/1088,

UTR 13/5527, UTR 13/5528 en UTR 14/2267 door de enkelvoudige kamer van de rechtbank op de zitting van 12 juni 2014 behandeld. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting in onderhavige zaak toen gesloten.

Bij brief van 11 augustus 2014 heeft de rechtbank het onderzoek in onderhavige zaak heropend en verweerder verzocht enkele vragen te beantwoorden. Bij deze brief is de zaak tevens doorverwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank.

Bij brief van 1 september 2014 heeft verweerder de bedoelde vragen beantwoord. De rechtbank heeft de reactie van verweerder bij brief van 11 september 2014 aan eiseres en derde-partij doorgezonden.

Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer in deze zaak heeft vervolgens plaatsgevonden op 22 september 2014. De beroepen met nummers UTR 14/1088,

UTR 13/5527, UTR 13/5528 en UTR 14/2267 zijn op dezelfde datum afzonderlijk van onderhavige zaak ter zitting van de meervoudige kamer behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Namens derde-partij is verschenen [B], vergezeld van zijn partner.

In de genoemde zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres is eigenaar van het perceel [adres 2] te [woonplaats] (het perceel) en de bijbehorende opstallen. Eiseres woont op het perceel. Derde-partij exploiteert een veehouderij op het perceel [adres 1] te [woonplaats].

2. Op 2 januari 2013 heeft eiseres verweerder verzocht handhavend op te treden tegen het dempen dan wel laten verlanden van een bestaande sloot, het graven van een greppel naar deze sloot en het lozen op de greppel van met groeisappen vervuild hemelwater vanaf het perceel [adres 1] te [woonplaats]. In het verzoek om handhaving geeft eiseres aan als gevolg hiervan ernstige wateroverlast te ervaren. Vervolgens is het tot de onder ‘Procesverloop’ genoemde besluitvorming gekomen.

3. Verweerder heeft zich in de brief van 19 februari 2013 op het standpunt gesteld niet bevoegd te zijn bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen, omdat de greppel niet voorkomt op de Legger oppervlaktewateren 2012. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres vanwege die onbevoegdheid niet-ontvankelijk verklaard.

4. De rechtbank ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of verweerder het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Uit rechtspraak vloeit voort dat een mededeling van een bestuursorgaan, dat het in een bepaald geval niet bevoegd is het door verzoeker gewenste rechtsgevolg te bewerkstelligen, in beginsel moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, aangezien een dergelijke mededeling in ieder geval een beoordeling inhoudt aangaande de aanwezigheid en de reikwijdte van de door de aanvrager om een besluit veronderstelde bevoegdheid. Indien aan het bestuursorgaan waaraan het verzoek is gericht, geen enkele bevoegdheid is toegekend ter uitvoering van de wettelijke regeling waarop het verzoek betrekking heeft en het ook geen bemoeienis heeft met de aan andere bestuursorganen opgedragen uitvoering of handhaving van deze wettelijke regeling, is echter geen sprake van een besluit.

De mededeling van verweerder dat hij niet bevoegd is handhavend op te treden tegen een vermeende overtreding van artikel 6.2, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Waterwet, houdt een beoordeling in van de reikwijdte van de door eiseres veronderstelde bevoegdheid. Pas na een inhoudelijk onderzoek concludeerde verweerder dat geen sprake was van een overtreding waartegen hij bevoegd was handhavend op te treden. Gelet hierop is de mededeling van verweerder van 19 februari 2013 in dit geval een besluit in de zin van

artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het bezwaar daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Dit leidt er toe dat het beroep al om die reden gegrond is en dat het bestreden besluit, voor zover het bezwaar van eiseres daarbij niet-ontvankelijk is verklaard, voor vernietiging in aanmerking komt. Met het oog op een finale beslechting van het geschil zal de rechtbank wel de inhoudelijke toelichting van verweerder en de daartegen gerichte gronden van het beroep hierna beoordelen.

5. Verweerder stelt zich in bezwaar en beroep op het standpunt dat hij niet bevoegd is tot handhaving. De greppel komt niet voor op de Legger oppervlaktewateren 2012 (legger). In dat kader verwijst verweerder naar artikel 78 van de Waterwet op grond waarvan in de legger de onderhoudsplichtigen of onderhoudsverplichtingen zijn aangewezen en artikel 5.1 van de Waterwet waarin is omschreven waaraan waterstaatswerken naar ligging, vorm, afmeting en constructie moeten voldoen. De door eiseres gestelde hinder van afstromend hemelwater van het perceel [adres 1] wordt volgens verweerder door het Burgerlijk Wetboek beheerst, zodat geen sprake is van een overtreding waartegen verweerder handhavend op kan treden.

6. Eiseres stelt zich in beroep op het standpunt dat verweerder bevoegd is handhavend op te treden, omdat sprake is van het in strijd met artikel 6.2, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Waterwet lozen van vervuild hemelwater vanaf het perceel [adres 1] op de greppel en bestaande sloot. Eiseres voert in dat verband aan dat de greppel en sloot aangemerkt moeten worden als oppervlaktewaterlichamen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet. Tevens betoogt eiseres dat verweerder bevoegd is handhavend op te treden tegen het zonder vergunning dempen dan wel laten verlanden van de bestaande sloot.

7. Artikel 6.2, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Waterwet bepaalt dat het verboden is om stoffen in een oppervlaktewaterlichaam te brengen, tenzij een daartoe strekkende vergunning is verleend of vrijstelling is verleend bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.

Artikel 1.1 van de Waterwet verstaat onder oppervlaktewaterlichaam: een samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water, met de daarin aanwezige stoffen, alsmede de bijbehorende bodem, oevers en, voor zover uitdrukkelijk aangewezen krachtens de wet, drogere oevergebieden, alsmede flora en fauna.

Artikel 6.1 van de Waterwet verstaat onder stoffen: afvalstoffen, verontreinigende stoffen of schadelijke stoffen.

8. Uit de schriftelijke reactie van verweerder van 1 september 2014 blijkt dat volgens verweerder geen sprake is van de aanwezigheid van een bestaande sloot. In het verleden is er waarschijnlijk een sloot geweest, maar uit de door eiseres overgelegde luchtfoto uit de jaren 1980 blijkt dat de sloot op dat moment al sterk verland was, aldus verweerder. De greppel op het perceel [adres 1] staat geheel op zichzelf. Er is geen verbinding met een watergang en daarmee evenmin met een door verweerder beheerd stelsel. Greppels vormen een normale manier om landbouwpercelen te ontwateren, maar ze zijn te smal en ondiep om op de legger te worden geplaatst. De “lichtste vorm” van een watergang is een droge sloot en de greppel voldoet niet aan de in de legger opgenomen definitie van een droge sloot. Onder verwijzing naar rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 20 november 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AF0836) en de Memorie van Toelichting op de Waterwet (TK 30818, nr. 3, p. 88) stelt verweerder zich op het standpunt dat de greppel niet aangemerkt kan worden als een oppervlaktewaterlichaam in de zin van artikel 1.1 van de Waterwet. De greppel fungeert als zaksloot, omdat deze niet in verbinding staat met een ander oppervlaktewaterlichaam. De greppel is niet van zichzelf watervoerend en verweerder acht het niet aannemelijk dat daarin een normaal ecosysteem aanwezig is.

Voorts is volgens verweerder geen sprake van het lozen van stoffen als bedoeld in artikel 6.1 van de Waterwet vanaf het perceel [adres 1] in de greppel, omdat hemelwater niet wordt beschouwd als een afvalstof of een verontreinigende of schadelijke stof in de zin van de Waterwet. Verweerder verwijst in dat verband naar een uitspraak van de ABRvS van 26 mei 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM5629. Voorts verwijst verweerder naar artikel 3.3, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer waaruit volgt dat afvloeiend hemelwater in de meeste situaties zonder verdere restricties in het oppervlaktewater, op of in de bodem of op een hemelwaterstelsel mag worden geloosd. Bij het zonder restricties toestaan van het lozen van afvloeiend hemelwater is er vanuit gegaan dat tijdens het afvloeien van hemelwater enige verontreiniging onontkoombaar is. De oppervlakken waarover het hemelwater afvloeit zijn niet volledig schoon en afhankelijk van het materiaal waarmee hemelwater in aanraking komt, vindt veelal enige mate van uitloging plaats (Staatsblad 2007, nr. 415, p. 224). Omdat in het onderhavige geval noch sprake is van een oppervlaktewaterlichaam in de zin van artikel 1.1 van de Waterwet noch van stoffen als bedoeld in artikel 6.1 van de Waterwet stelt verweerder zich op het standpunt dat geen sprake is van overtreding van artikel 6.2, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Waterwet.[adres 3]

9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de schriftelijke reactie van 1 september 2014 en de ter zitting gegeven toelichting op zijn standpunt voldoende aannemelijk gemaakt dat geen sprake is van een overtreding waartegen verweerder zou kunnen en moeten optreden. Hetgeen door eiseres is aangevoerd geeft geen aanleiding om aan het standpunt van verweerder te twijfelen, nu eiseres in reactie op de brief van

1 september 2014 heeft volstaan met een herhaling van de eerder door haar ingenomen standpunten. Dit betekent dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat verweerder niet bevoegd was bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen. De beroepsgrond slaagt niet.

10. Tot slot beroept eiseres zich op het gelijkheidsbeginsel. In dat kader voert zij aan dat verweerder in een vergelijkbaar geval, dat zag op het lozen van vervuild (hemel)water op een sloot tussen de percelen [adres 1] en[adres 3], wel handhavend heeft opgetreden.

11. Verweerder heeft in de schriftelijke reactie van 1 september 2014 toegelicht waarom volgens hem geen sprake is van een gelijke situatie. Tussen de percelen [adres 1] en[adres 3] was sprake van een lozing van vervuild (hemelwater) op een sloot die is verbonden met een oppervlaktewaterlichaam. Deze lozing is daarom aangemerkt als een overtreding van artikel 6.2 van de Waterwet en de artikelen 4, 5, tweede lid, onder g en 12 van het Lozingenbesluit openteelt en veehouderij.

12. Het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Gelet op de omstandigheid dat de tussen de percelen [adres 1] en[adres 3] gelegen sloot, anders dan in deze zaak, is verbonden met een oppervlaktewaterlichaam heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat geen sprake is van een gelijk geval. De enkele, niet onderbouwde stelling van eiseres dat de greppel een oppervlaktewaterlichaam is, is onvoldoende om de gemotiveerde verklaring van verweerder dat dit niet het geval is in twijfel te trekken. De rechtbank verwijst voor dit oordeel naar hetgeen hiervoor onder 8. en 9. is overwogen.

13. Vanwege hetgeen de rechtbank onder 4. heeft overwogen is het beroep gegrond en moet het bestreden besluit, voor zover het bezwaar van eiseres daarbij niet-ontvankelijk is verklaard, worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar alsnog ongegrond te verklaren. De inhoudelijke beroepsgronden slagen niet.

14. Nu het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres in beroep gemaakte proceskosten. De gemachtigde van eiseres heeft verzocht om vergoeding van de kosten van door [M] van het [Z] beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank overweegt dat niet is gebleken van door [M] verleende bijstand in deze procedure en in verband daarmee gemaakte kosten. De rechtbank wijst het verzoek in zoverre af. De gemachtigde van eiseres heeft tevens verzocht om vergoeding van zijn reis- en verletkosten van totaal € 385,- voor alle zaken samen. De rechtbank heeft daarover bij uitspraak van heden met nummer

UTR 13/5528 een beslissing gegeven, zodat voor een afzonderlijke toekenning van reis- en verletkosten geen plaats is. Wel dient verweerder het griffierecht aan eiseres te vergoeden.

Beslissing



De rechtbank:- verklaart het beroep gegrond;- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard;

- verklaart het bezwaar tegen het besluit van 19 februari 2013 ongegrond;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,- aan eiseres te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. Spelt, voorzitter, mr. V.M.M. van Amstel en

mr. J.M. Willems, leden, in aanwezigheid van mr. A.M.E. van Kessel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 december 2014.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel