Rechtbank Midden-Nederland, 10-04-2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:1448, 16/700026-17 (P)
Rechtbank Midden-Nederland, 10-04-2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:1448, 16/700026-17 (P)
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Midden-Nederland
- Datum uitspraak
- 10 april 2019
- Datum publicatie
- 10 april 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBMNE:2019:1448
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2020:10689, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 16/700026-17 (P)
Inhoudsindicatie
Een 59-jarige vrouw is door de rechtbank Midden-Nederland veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaar.
De verdachte behandelde in 2017 een Zweedse vrouw met ibogaïne die aan de gevolgen daarvan overleed. Op 3 februari 2017 belt de verdachte 112 en maakt ze melding van een medische noodsituatie in de bed and breakfast op haar terrein. Het slachtoffer is een 48-jarige vrouw uit Zweden. Volgens het onderzoek van de toxicoloog en de patholoog is het slachtoffer overleden door ibogaïnevergiftiging. Ibogaïne wordt gewonnen uit de Afrikaanse iboga-wortel en zou een geneeskrachtige werking hebben voor verslaafden. Het middel is omstreden en het gebruik van ibogaïne is zeer risicovol.
De verdachte behandelde sinds 1999 – naar eigen zeggen – honderden verslaafden met ibogaïne. In die periode hebben zich meerdere incidenten voorgedaan. Zo kreeg een patiënt een hartstilstand en is deze persoon daardoor blijvend gehandicapt geraakt. Voor een aantal van de incidenten is de verdachte in 2015 veroordeeld tot een gevangenisstraf. De verdachte ontkent het Zweedse slachtoffer ibogaïne toegediend te hebben, maar de rechtbank gelooft dit niet.
Bij de 112-melding heeft de verdachte verzwegen dat er ibogaïne was toegediend. Na de melding is ze ervandoor gegaan. De verdachte heeft zich hiermee – onder andere – schuldig gemaakt aan doodslag en het in hulpeloze toestand achterlaten van het slachtoffer. Daarnaast heeft de verdachte ook anderen behandeld met ibogaïne.
De verdachte wist dat het toedienen van ibogaïne buiten een klinische setting en zonder grondig medisch vooronderziek ernstige risico’s met zich meebrengt. De rechtbank rekent het haar zwaar aan dat zij die risico’s niet vertelde aan de verslaafde patiënten – een zeer kwetsbare groep. De verdachte nam het risico voor lief dat de behandeling één van haar patiënten fataal zou worden, met uiteindelijk de tragische dood van de Zweedse vrouw tot gevolg. Bij het bepalen van de straf houdt de rechtbank naast de ernst van de feiten ook rekening met het feit dat de verdachte nog altijd een onverminderd groot geloof heeft in ibogaïne, zodat de kans op herhaling nog steeds als groot kan worden aangemerkt.
De verdachte is aangehouden in Duitsland, maar de door het Openbaar Ministerie verzochte overlevering zag alleen op het slachtoffer dat is overleden. Later zijn nog verdenkingen toegevoegd die te maken hebben met behandelingen door verdachte van andere personen. Voor die feiten zal het OM alsnog aanvullende toestemming voor de executie van de straf moeten vragen aan de Duitse autoriteiten.
Uitspraak
Afdeling strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16/700026-17 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 10 april 2019
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [1959] te [geboorteplaats] (Israël),
gedetineerd te PI Overijssel, PIV Zwolle.
1 ONDERZOEK TER TERECHTZITTING
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 22 augustus 2017, 14 november 2017, 8 februari 2018, 7 mei 2018, 17 juli 2018, 25 september 2018, 18 december 2018 (pro forma-/regiezittingen), 12 en 13 maart 2019 (inhoudelijke behandeling) en 27 maart 2019 (sluiting onderzoek).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officieren van justitie mr. J. Beumer-Gonggrijp en mr. M.H. Hoogendam en van hetgeen verdachte en mr. W.R. Jonk (en zijn kantoorgenoten mr. J. Veenstra en mr. A.J. Sprey), advocaat te Almere, alsmede de benadeelde partij, bijgestaan door mr. F.A. ten Berge, advocaat te Utrecht, naar voren hebben gebracht.
2 TENLASTELEGGING
De tenlastelegging is op de zitting van 18 december 2018 nader omschreven. De nader omschreven tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1: in de periode van 31 januari 2017 tot en met 3 februari 2017 te [woonplaats] , samen met een ander, [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd door haar ibogaïne toe te dienen en haar vóór, tijdens en na deze behandeling niet adequaat te begeleiden (primair), dan wel zich hiermee schuldig heeft gemaakt aan het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, waaraan [slachtoffer 1] is overleden (subsidiair), althans zich hiermee heeft schuldig gemaakt aan dood door schuld (meer subsidiair);
feit 2: in de periode van 31 januari 2017 tot en met 3 februari 2017 te [woonplaats] , samen met een ander, [slachtoffer 1] in een hulpeloze toestand heeft gebracht of gelaten, welk feit de dood van die [slachtoffer 1] tot gevolg heeft gehad;
feit 3: in de periode van 5 december 2016 tot en met 3 februari 2017 te [woonplaats] , samen met een ander, aan [slachtoffer 1] ibogaïne heeft verstrekt en daarbij heeft verzwegen dat deze stof een schadelijk karakter heeft voor het leven of de gezondheid, terwijl [slachtoffer 1] hieraan is overleden;
feit 4: in de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 januari 2017 te [woonplaats] , samen met een ander, aan [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] , [slachtoffer 6] en één of meer ander(en) ibogaïne heeft verstrekt en daarbij heeft verzwegen dat deze stof een schadelijk karakter voor het leven of de gezondheid heeft;
feit 5: in de periode van 1 januari 2014 tot en met 17 januari 2016 te [woonplaats] , samen met een ander, [slachtoffer 3] , [slachtoffer 6] en één of meer ander(en) heeft behandeld met ibogaïne, waardoor zij (een aanmerkelijke kans op) schade heeft veroorzaakt aan de gezondheid van deze personen en terwijl zij wist of ernstige reden had te vermoeden dat die (aanmerkelijke kans op) schade zou ontstaan;
feit 6: in de periode van 18 januari 2016 tot en met 3 februari 2017 te [woonplaats] , samen met een ander, [slachtoffer 1] , [slachtoffer 4] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 5] en één of meer ander(en) heeft behandeld met ibogaïne, waardoor zij (een aanmerkelijke kans op) schade heeft veroorzaakt aan de gezondheid van deze personen en terwijl zij wist of ernstige reden had te vermoeden dat die (aanmerkelijke kans op) schade zou ontstaan, welke schade (in elk geval) bestond uit het overlijden van [slachtoffer 1] als gevolg van de intoxicatie met ibogaïne.
3 VOORVRAGEN
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie (feiten 4, 5 en 6)
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging ten aanzien van de feiten 4, 5 en 6. Verdachte is overgeleverd op grond van een Europees aanhoudingsbevel (hierna: EAB). In dit bevel is -kort gezegd- als verdenking omschreven dat verdachte betrokken zou zijn bij de dood van [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ) op 3 februari 2017.
Volgens artikel 27 van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van 13 juni 2002 (hierna: Kaderbesluit EAB) kan “een overgeleverd persoon niet [worden] vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest”.
De verdediging heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van feit 4, omdat daarin een andere periode ten laste is gelegd dan genoemd in het EAB en de vermeende slachtoffers niet zijn genoemd in het EAB. Ook bij feit 5 is sprake van een andere periode en andere vermeende slachtoffers. Bovendien betreft dit een ander strafbaar feit (artikel 96 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, hierna: Wet BIG) dan waarvoor de overlevering is toegestaan (de artikelen 174, 255, 257 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, hierna: Sr). Ook voor feit 5 dient het Openbaar Ministerie daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard. Hetzelfde geldt voor feit 6. Subsidiair heeft de verdediging bepleit het Openbaar Ministerie voor feit 6 gedeeltelijk niet-ontvankelijk te verklaren, namelijk voor zover dit feit ziet op anderen dan [slachtoffer 1] .
Het standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben primair gesteld dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging van de feiten 4, 5 en 6, nu deze feiten niet als “andere feiten” in de zin van het Kaderbesluit zijn aan te merken, maar voortvloeien uit de in het EAB gegeven omschrijving van de strafbare feiten. In deze feitsomschrijving wordt ook de Wet BIG genoemd.
Subsidiair hebben de officieren van justitie (voorwaardelijk) verzocht de zaak aan te houden en het Openbaar Ministerie in de gelegenheid te stellen om aanvullende toestemming voor de vervolging en berechting van de feiten 4 tot en met 6 te vragen aan de Duitse autoriteiten.
Het oordeel van de rechtbank
De overleveringsprocedure
De rechtbank stelt vast dat verdachte op grond van een EAB door de Duitse autoriteiten is overgeleverd aan Nederland.
In het EAB wordt -kort gezegd- als verdenking omschreven dat verdachte mogelijk betrokken is geweest bij de dood van [slachtoffer 1] op 3 februari 2017. Daarbij worden de volgende strafbare feiten genoemd: het verkopen van schadelijke waren met de dood ten gevolge (artikel 174 Sr), doodslag (artikel 287 Sr) en het verlaten van een hulpbehoevende met de dood ten gevolge (artikel 255 en 257 Sr). In de lijst met strafbare feiten, zoals opgenomen in het aanhoudingsbevel, is als lijstfeit “moord en doodslag, zware mishandeling” aangekruist. In de beschikking van het Oberlandesgericht Frankfurt am Main van 12 april 2017, waarin de overlevering wordt toegestaan, is opgenomen dat de verdenking volgens de Duitse wet tenminste als “dood door schuld” of “het nalaten van hulpverlening met als gevolg de dood van de hulpbehoevende” strafbaar is.
Verdachte is na haar overlevering op 15 mei 2017 voorgeleid aan de rechter-commissaris. In de vordering tot inbewaringstelling is, behalve de in het EAB opgenomen feiten, ook overtreding van artikel 96 van de Wet BIG vermeld ten aanzien van [slachtoffer 1] . Sindsdien bevindt verdachte zich in voorlopige hechtenis op grond van deze feiten.
Op 18 december 2018 is door het Openbaar Ministerie een vordering tot nadere omschrijving van de tenlastelegging (ex artikel 314a Wetboek van Strafvordering) ingediend. Deze vordering is toegewezen. Deze uitbreiding van de tenlastelegging betreft:
- feit 4: overtreding van artikel 174 Sr, in de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 januari 2017 ten aanzien van [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] , [slachtoffer 6] en één of meer ander(en);
- feit 5: overtreding van artikel 96 van de Wet BIG, in de periode van 1 januari 2014 tot en met 17 januari 2016, ten aanzien van [slachtoffer 3] , [slachtoffer 6] en één of meer ander(en);
- feit 6: overtreding van artikel 96 van de Wet BIG, in de periode van 18 januari 2016 tot en met 3 februari 2017, ten aanzien van [slachtoffer 4] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 5] en één of meer ander(en).
Het specialiteitsbeginsel
In artikel 27, tweede lid, van het Kaderbesluit EAB is het specialiteitsbeginsel opgenomen. Dit specialiteitsbeginsel houdt in dat een verdachte niet mag worden vervolgd, berecht of van zijn vrijheid mag worden beroofd wegens enig ander vóór de overlevering begaan strafbaar feit dan dat welke de reden voor de overlevering is geweest.
De bescherming van het specialiteitsbeginsel strekt zich uit over alle feiten die gelegen zijn voor de pleegdatum van het feit waarvoor de overlevering heeft plaatsgevonden. Een pas na de overlevering ontstane verdenking doet daar niet aan af.
Artikel 27, derde lid, van het Kaderbesluit EAB bevat een opsomming van uitzonderingen die het specialiteitsbeginsel doorbreken.
De rechtbank dient te beoordelen of in de zaak tegen verdachte het specialiteitsbeginsel geschonden is. De rechtbank ziet zich daarbij allereerst voor de vraag gesteld of de feiten 4, 5 en 6, waarmee de tenlastelegging na de overlevering van verdachte is uitgebreid, moeten worden beschouwd als “andere feiten” in de zin van artikel 27, tweede lid, van het Kaderbesluit EAB. Indien dat het geval is, dient de rechtbank vervolgens per feit te beoordelen of sprake is van één van de in artikel 27, derde lid, van het Kaderbesluit EAB genoemde uitzonderingen.
“Ander feit” in de zin van artikel 27 Kaderbesluit EAB?
In de uitspraak van het Hof van Justitie van 1 december 2008 (Leymann en Pustovarov, ECLI:EU:C:2008:669) wordt met betrekking tot de vraag wanneer sprake is van een “ander feit” in de zin artikel 27, tweede lid, Kaderbesluit EAB het volgende overwogen:
“Om uit te maken of al dan niet sprake is van enig ander feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, moet worden nagegaan of de bestanddelen van het strafbare feit, volgens de wettelijke omschrijving die in de uitvaardigende lidstaat daarvan is gegeven, die zijn waarvoor de persoon is overgeleverd en of er voldoende overeenstemming is tussen de gegevens in het aanhoudingsbevel en de gegevens in de latere procedurele handeling. Wijzigingen in de omstandigheden tijd en plaats zijn toegestaan, mits zij volgen uit de elementen die zijn verzameld tijdens de procedure die in de uitvaardigende lidstaat is gevolgd met betrekking tot de in het aanhoudingsbevel omschreven gedragingen, zij de aard van het strafbare feit niet wijzigen en zij niet leiden tot gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging in de zin van de artikelen 3 en 4 van het kaderbesluit.”
Het Hof van Justitie doelt met de term ‘de bestanddelen’ niet op bestanddelen van de delictsomschrijving maar op de in het EAB aangevinkte lijstfeit in de zin van artikel 2, tweede lid, van het Kaderbesluit EAB. Bij de lijstfeiten is de voor overlevering vereiste dubbele strafbaarheid gegeven. Bij de beoordeling of sprake is van een “ander feit” in de zin van artikel 27, tweede lid, van het Kaderbesluit EAB moet daarom worden beoordeeld of het feit blijft vallen binnen het op het EAB aangevinkte lijstfeit. Voorts is van belang dat de aard van het strafbare feit niet wijzigt, waarbij ook relevant is dat de kwalificatie naar nationaal recht niet wezenlijk anders is dan het delict waarvoor is overgeleverd.
Hiervoor is aangegeven dat in deze zaak in het EAB als lijstfeit is aangevinkt: “moord en doodslag, zware mishandeling” en dat bij de strafbare feiten de artikelen 174, 255, 257 en 287 Sr genoemd zijn.
De rechtbank overweegt dat feit 4 betrekking heeft op overtreding van artikel 174 Sr ten aanzien van [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] , [slachtoffer 6] en één of meer ander(en). De verweten handelingen met betrekking tot deze personen worden niet omschreven in het EAB en zijn eveneens niet betrokken bij de beslissing tot overlevering van de Duitse rechter. Artikel 174 Sr is weliswaar genoemd in het EAB, maar dat artikel ziet, gelet op de overige inhoud van het EAB, op het verkopen van schadelijke waren aan [slachtoffer 1] met haar dood tot gevolg. Naar het oordeel van de rechtbank is er onvoldoende overeenstemming tussen de gegevens in het EAB en het in het EAB aangevinkte lijstfeit en dit aan verdachte ten laste gelegde feit, zodat dit feit moet worden beschouwd als een “ander feit” in de zin van artikel 27, tweede lid, van het Kaderbesluit EAB.
Ook ten aanzien van het onder 5 ten laste gelegde feit gaat het om personen die niet in het EAB worden genoemd. Bovendien is bij dit feit, artikel 96 (oud) Wet BIG, sprake van een andere kwalificatie naar nationaal recht dan de feiten waarvoor overlevering is gevraagd. Daarnaast valt dit feit niet binnen hetzelfde “lijstfeit” waarvoor de overlevering van verdachte is gevraagd.
Feit 6, dat betrekking heeft op artikel 96 (nieuw) Wet BIG, moet eveneens als een “ander feit” in de zin van artikel 27, tweede lid, van het Kaderbesluit EAB worden beschouwd. Voor een deel ziet dit feit op andere personen dan waarvoor de overlevering van verdachte is gevraagd. Voor zover dit feit ziet op het slachtoffer [slachtoffer 1] , betreft het hier een andere kwalificatie dan waarvoor de overlevering is gevraagd en valt dit feit niet binnen hetzelfde “lijstfeit” dat de grondslag heeft gevormd voor de overlevering.
Tussenconclusie
De tussenconclusie van de rechtbank is dat de feiten 4, 5 en 6 “andere feiten” in de zin van artikel 27, tweede lid, van het Kaderbesluit EAB zijn. De rechtbank zal nu beoordelen of het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging van deze feiten.
Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie ten aanzien van de feiten 4, 5 en 6 (niet betrekking hebbend op [slachtoffer 1] )
De rechtbank overweegt ten aanzien van feit 5 het volgende. In artikel 2, eerste lid, Kaderbesluit EAB is neergelegd dat sprake moet zijn van “feiten die door de wet van de uitvaardigende lidstaat strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, met een maximum van ten minste twaalf maanden”. Artikel 96 (oud), tweede lid, Wet BIG kent echter een strafmaximum van zes maanden gevangenisstraf. Het ‘Handboek voor het uitvaardigen van een Europees aanhoudingsbevel’ (2017/C 335/01) geeft onder 2.3 de mogelijkheid aan de officier van justitie om desondanks toestemming tot overlevering te vragen als zogenaamd ‘accessoir feit’, maar vast staat dat de officier van justitie in de onderhavige zaak daarvan geen gebruik heeft gemaakt.
De rechtbank merkt ten aanzien van feit 6 op dat artikel 96 Wet BIG op 1 januari 2016 is gewijzigd. Het strafmaximum is bij die wetswijziging (wat betreft de misdrijfvariant) verhoogd van een gevangenisstraf van zes maanden naar een gevangenisstraf van twee jaar. Daarmee voldoet dit feit, anders dan feit 5, aan de eis van artikel 2, eerste lid, van het Kaderbesluit EAB dat het feit “in de uitvaardigende lidstaat strafbaar [is] gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, met een maximum van ten minste twaalf maanden”. De officier van justitie heeft ook voor dit feit, evenals voor feit 4, geen (aanvullende) toestemming tot overlevering gevraagd.
Wat betreft de feiten 4, 5 en 6, voor zover dit laatste feit ziet op anderen dan [slachtoffer 1] , constateert de rechtbank dat voor deze feiten geen voorlopige hechtenis is toegepast. Op 18 december 2018 zijn deze feiten aan de tenlastelegging toegevoegd, zonder dat door het Openbaar Ministerie is gevorderd ook voor deze feiten de voorlopige hechtenis van verdachte te bevelen.
Artikel 27, derde lid, sub c, van het Kaderbesluit EAB bepaalt dat het specialiteitsbeginsel “niet van toepassing [is] in gevallen waarin de strafvervolging niet leidt tot de toepassing van een maatregel die zijn persoonlijke vrijheid beperkt.” Volgens de uitspraak van het Hof van Justitie van 1 december 2008 (Leymann en Pustovarov) moet deze uitzondering als volgt worden uitgelegd:
“Wanneer sprake is van enig ander feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, moet overeenkomstig artikel 27, lid 4, van het kaderbesluit toestemming worden gevraagd en verkregen indien een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel moet worden ten uitvoer gelegd. De overgeleverde persoon kan voor dat strafbare feit worden vervolgd en berecht alvorens die toestemming is verkregen, op voorwaarde dat geen vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd tijdens de vervolging of de berechting van dat feit. De uitzondering van artikel 27, lid 3, sub c, staat er echter niet aan in de weg dat de overgeleverde persoon een vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd alvorens de toestemming wordt verkregen, op voorwaarde dat die maatregel wettelijk gerechtvaardigd is door andere tenlasteleggingen in het Europees aanhoudingsbevel.”
De uitzondering van artikel 27, derde lid, sub c, van het Kaderbesluit EAB brengt dus met zich dat de betrokken persoon zonder toestemming van de uitvoerende justitiële autoriteit kan worden vervolgd en berecht voor een ander feit dan ter zake waarvan hij is overgeleverd, voor zover voor dat feit geen voorlopige hechtenis is toegepast.
Toegepast op de zaak tegen verdachte betekent dit dat het specialiteitsbeginsel niet van toepassing is op de feiten 4, 5 en 6, voor zover dit laatste feit ziet op anderen dan [slachtoffer 1] , nu voor deze feiten geen voorlopige hechtenis is toegepast. Verdachte mocht dus voor deze feiten worden vervolgd en berecht. Wanneer voor deze feiten aan verdachte een vrijheidsbenemende straf zal worden opgelegd, kan deze echter pas ten uitvoer worden gelegd nadat door het Openbaar Ministerie alsnog aanvullende toestemming van de Duitse autoriteiten wordt verkregen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte wat betreft de feiten 4, 5 en 6, voor zover dat laatste feit ziet op anderen dan [slachtoffer 1] .
Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie ten aanzien van feit 6 (met betrekking tot [slachtoffer 1] )
Wat betreft feit 6, voor zover dit betrekking heeft op [slachtoffer 1] , is voorlopige hechtenis toegepast. De uitzondering van artikel 27, derde lid, sub c, van het Kaderbesluit EAB is daarom niet van toepassing. De rechtbank stelt vast dat er ook geen andere uitzonderingen genoemd in artikel 27, derde lid, van het Kaderbesluit EAB van toepassing zijn. Het specialiteitsbeginsel biedt daarom voor dit feit bescherming aan verdachte. Dientengevolge had het Openbaar Ministerie verdachte niet mogen vervolgen voor dit feit. Er is sprake van een vervolgingsbeletsel, op grond waarvan het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging van feit 6 ten aanzien van [slachtoffer 1] .
Conclusie
De rechtbank verklaart het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging ten aanzien van de feiten 4, 5 en 6, voor zover dit laatste feit betrekking heeft op anderen dan [slachtoffer 1] .
De rechtbank verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van feit 6, voor zover dit laatste feit betrekking heeft op [slachtoffer 1] .
Voorwaardelijk verzoek tot aanhouding
Het Openbaar Ministerie heeft de rechtbank voorwaardelijk verzocht om de zaak aan te houden en het Openbaar Ministerie alsnog in de gelegenheid te stellen om aanvullende toestemming voor de vervolging en berechting van verdachte te vragen aan de Duitse autoriteiten. De rechtbank wijst dit verzoek af. Ten aanzien van feit 6, voor zover dit feit betrekking heeft op [slachtoffer 1] , is sprake van een vervolgingsbeletsel, terwijl voor dit feit geen overlevering of aanvullende toestemming was gevraagd aan de Duitse autoriteiten. Dit vervolgingsbeletsel kan niet achteraf, door het alsnog vragen van toestemming aan de Duitse autoriteiten, worden gerepareerd. De rechtbank wijst daarom het voorwaardelijk verzoek tot aanhouding van de zaak af.
Overige voorvragen
De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.