Home

Rechtbank Midden-Nederland, 05-02-2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:553, 6921179

Rechtbank Midden-Nederland, 05-02-2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:553, 6921179

Gegevens

Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Datum uitspraak
5 februari 2020
Datum publicatie
24 februari 2020
ECLI
ECLI:NL:RBMNE:2020:553
Formele relaties
Zaaknummer
6921179

Inhoudsindicatie

Werknemer (chauffeur) mag tegenbewijs leveren tegen het bewijsvermoeden dat het ongeval met de melkwagen is veroorzaakt doordat hij met teveel alcohol op is gaan rijden. Het tegenbewijs slaagt niet. Veroordeling om de schade (ruim € 100.000) aan de gesubrogeerde verzekeraar van werkgever te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht

kantonrechter

locatie Utrecht

Vonnis d.d. 5 februari 2020

zaaknummer: 6921179 AC EXPL 18-1574 (hoofdzaak)

en

zaaknummer: 6921232 AC EXPL 18-1575 (vrijwaringszaak)

inzake

de naamloze vennootschap

Allianz Nederland Schadeverzekering N.V.,

gevestigd te Rotterdam,

verder ook te noemen Allianz,

eisende partij,

gemachtigde: mr. J. Verbeeke,

tegen:

[procesdeelnemer II] ,

wonende te [woonplaats] ,

verder ook te noemen [procesdeelnemer II] ,

gedaagde partij,

gemachtigde: mr. M.B. Bruinsma

en

inzake

[procesdeelnemer II] ,

wonende te [woonplaats] ,

verder ook te noemen [procesdeelnemer II] ,

eisende partij in vrijwaring,

gemachtigde: mr. M.B. Bruinsma

tegen:

[procesdeelnemer III] ,

wonende te [woonplaats]

verder ook te noemen [procesdeelnemer III]

gedaagde partij in vrijwaring,

gemachtigde: mr. C.D.R. Schoonderbeek.

1. Het verdere verloop van de procedure in de hoofdzaak en in de vrijwaringszaak

In beide zaken

1.1. Omdat het tussenvonnis van 10 april 2019 is gewezen na de mondelinge behandeling van 24 januari 2019, en die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ten overstaan van een andere rechter dan de rechter die nu vonnis wijst, is dit aan partijen voorgelegd bij brief van 24 december 2019, in welke brief de gelegenheid is geboden om aan te geven of partijen een nieuwe mondelinge behandeling wensen ten overstaan van de rechter die dit vonnis wijst. Naar aanleiding van die brief heeft geen van partijen gereageerd. Er zal dus niet een nieuwe mondelinge behandeling worden gelast, en zal nu uitspraak worden gedaan.

In de hoofdzaak

1.2. Het verdere verloop van de procedure na het tussenvonnis van 10 april 2019 blijkt uit:

-

de akte overlegging producties van [procesdeelnemer II] van 11 september 2019

-

de akte van Allianz van 13 november 2019

-

de op verzoek van de kantonrechter door [procesdeelnemer II] (nogmaals) toegezonden leesbare kopie van het "Proces-Verbaal VerkeersOngevalsAnalyse" van 5 januari 2014, opgemaakt door twee verbalisanten die werkzaam zijn bij de afdeling Verkeers Ongevallen Analyse (VOA) van de Politie-eenheid Oost Nederland (hierna: het proces-verbaal ongevalsanalyse).

In de vrijwaringszaak

1.3. Het verdere verloop van de procedure in vrijwaring blijkt uit:

- het tussenvonnis van 10 april 2019.

1.4. De comparitie in beide zaken heeft plaatsgevonden op 24 januari 2019. Daarbij waren aanwezig: namens Allianz haar advocaat, [procesdeelnemer II] en zijn advocaat en [procesdeelnemer III] en zijn advocaat. Partijen hebben de standpunten nader toegelicht. Zij hebben op vragen van de kantonrechter geantwoord en zij hebben op elkaar kunnen reageren. De griffier heeft daarvan aantekening gemaakt.

1.5. Ten slotte is vonnis bepaald.

2 De verdere beoordeling in de hoofdzaak

2.1.

In het tussenvonnis zijn onder meer de volgende feiten vastgesteld.

[procesdeelnemer II] was als chauffeur van melktankwagens in dienst van [procesdeelnemer III] toen hij op 3 januari 2014 rond 10:00 uur in de ochtend tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden betrokken raakte bij een eenzijdig ongeval. [procesdeelnemer II] was op het moment van het ongeval onder invloed van alcohol. De melktankwagen die [procesdeelnemer II] bestuurde is bij het ongeval gekanteld en daarbij beschadigd geraakt. De schade bedraagt volgens Allianz, de verzekeraar van [procesdeelnemer III] , € 116.046,46. Zij baseert zich daarbij op twee expertiserapporten en een aanvullend expertiserapport. Onder aftrek van het eigen risico van [procesdeelnemer III] heeft Allianz € 114.796,46 aan [procesdeelnemer III] vergoed.

2.2.

In het tussenvonnis heeft de kantonrechter [procesdeelnemer II] in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren tegen het bewijsvermoeden dat het ongeval op 3 januari 2014 is te wijten aan zijn bewuste roekeloosheid omdat hij wist dat hij onder invloed van alcohol was en toch is gaan rijden.

2.3.

[procesdeelnemer II] heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren. Hij heeft bij akte overgelegd een

"Expert-verklaring

In zake het verkeersongeval

[plaatsnaam] (gem. Lochem) [.]

03 Januari 2014".,

opgesteld door dr. ir. [A] , gepromoveerd op het proefschrift " [....] ", University of Twente 2017 (hierna: het rapport).

Volgens [procesdeelnemer II] blijkt uit het rapport dat hij adequaat en snel heeft ingegrepen toen zijn oplegger voor hem totaal onverwachts buiten zijn schuld met de rechterachterwielen in de berm was terechtgekomen. Als belangrijkste oorzaak geldt het dynamisch gedrag van de melk die door het voertuig werd getransporteerd, in combinatie met de trajectgeometrie (naar de kantonrechter begrijpt bedoelt hij hiermee dat de weg een bocht maakte), en de constructie van de oplegger (een hoog zwaartepunt, meesturende achterassen en het ontbreken van slingerschotten).

De eventuele invloed van alcoholgebruik heeft daarom geen enkele rol gespeeld.

2.4.

Op grond van het navolgende is de kantonrechter van oordeel dat [procesdeelnemer II] hiermee het eerdergenoemde bewijsvermoeden niet heeft kunnen ontzenuwen.

2.5.

Naar de kantonrechter begrijpt is het ongeval volgens [procesdeelnemer II] ontstaan doordat hij buiten zijn schuld met de rechterachterwielen van de oplegger in de berm is terechtgekomen en dat het door het ontwerp van de tankwagen niet mogelijk is geweest dit deugdelijk te corrigeren. Allianz heeft dit betwist en de kantonrechter heeft geoordeeld dat Allianz vooralsnog geslaagd is in het bewijs dat het ongeval is ontstaan omdat [procesdeelnemer II] onder invloed van alcohol was gaan rijden, behoudens tegenbewijs. Dit brengt mee dat [procesdeelnemer II] niet in het tegenbewijs is geslaagd als hij het vermoeden, dat hij met de tankwagen in de rechterberm is terechtgekomen doordat hij onder invloed van alcohol is gaan rijden, niet weet te ontzenuwen. Hierover wordt het volgende overwogen.

2.6.

In het rapport staat (punt 3.1) dat de getuigenverklaring in het proces-verbaal vermeldt dat het voertuig al slingerde vóórdat het ongeval plaatsvond, en dat het zeer onwaarschijnlijk is dat dit slingeren door de chauffeur en zijn stuurhandelingen werd veroorzaakt omdat hij normaal voor de rijsituatie aan het versnellen was, zoals uit de registratie van de tachograaf blijkt.

De kantonrechter stelt vast dat het proces-verbaal ongevalsanalyse vermeldt:

"Uit een getuigenverklaring (getuige [getuige] ) was het voertuig gaan slingeren en in de rechterberm terecht gekomen. Waarom het voertuig was gaan slingeren en in de berm terechtkwam zal moeten blijken uit verklaringen van de bestuurder van de trekker met oplegger".

De getuigenverklaring zelf van [getuige] maakt geen onderdeel uit van het proces-verbaal ongevalsanalyse en is blijkens het rapport ook niet anderszins aan [A] ter inzage gegeven. Deze getuigenverklaring, die als productie 4 door [procesdeelnemer III] in de vrijwaringsprocedure is overgelegd, is op de zitting in zowel de hoofdzaak als de vrijwaringszaak besproken en maakt dus deel uit van processtukken in beide zaken. Het had op de weg van de advocaat van [procesdeelnemer III] , die de opdracht voor het rapport heeft gegeven, gelegen om (ook) deze getuigenverklaring aan [A] ter inzage te geven. Deze getuigenverklaring (waarvan de juistheid ter zitting niet door [procesdeelnemer II] is weersproken) bevat relevante aanvullende gegevens. Daarin staat namelijk voor zover hier van belang:

"Ik reed achter een vrachtwagen van [bedrijfsnaam] . Ik reed met redelijke afstand vanaf dit voertuig, ik reed ongeveer 75 km p/u reed.

Ik zag dat de vrachtwagen slingerde en uitweek naar de andere weghelft. Hij overschreed hiermee de dubbele doorgetrokken streep aan de linkerzijde van hem. Toen ik dit zag heb ik meer afstand genomen. Vervolgens zag ik dat de bestuurder de vrachtwagen corrigeerde en weer op de juiste weghelft reed. Meteen aansluitend raakte hij met de achterkant van het voertuig in de berm. Ik zag dat het voertuig weer corrigeerde en de weg weer opschoot. De achterkant slingerde en toen ging het voertuig op zijn kant".

2.7.

Uit deze verklaring blijkt dat [procesdeelnemer II] eerst met de vrachtwagen op de linkerweghelft terechtkwam, over de dubbele doorgetrokken streep, dat hij toen corrigeerde om weer op de rechterhelft te komen, en dat hij daarbij direct daarna met de achterwielen in de rechterberm kwam. Aangenomen moet dus worden dat hij in de rechterberm is gekomen omdat hij een stuurcorrectie moest doen om van de linkerweghelft weer terug op de rechterweghelft te komen. Hij heeft er geen goede verklaring voor kunnen geven waarom hij in de berm van de rechterweghelft is terechtgekomen. Ter zitting heeft hij verklaard: "Ik denk een stuurcorrectie. Dat is het enige wat ik me kan herinneren. Voordat ik het wist, was het al gebeurd". Verder acht de kantonrechter van belang dat [procesdeelnemer II] noch in de processtukken, noch ter zitting, heeft verklaard dat hij merkte dat de oplegger ging slingeren. Als het inderdaad zo is, zoals [A] suggereert, dat de turbulentie van de melk de oorzaak was van het gaan slingeren van de oplegger, dan had het voor de hand gelegen dat [procesdeelnemer II] dat zou hebben gemerkt, althans dat hij had uitgelegd dat een chauffeur zoiets niet merkt (en dat heeft hij niet gedaan).

Ook [A] heeft er geen verklaring voor gegeven, waarom de vrachtwagen op de linkerweghelft is terechtgekomen, al was het al omdat hij met die omstandigheid niet bekend was.

Ook overigens heeft [A] voor het slingeren geen afdoende verklaring gegeven. Volgens hem is het "zeer onwaarschijnlijk" dat het slingeren door [procesdeelnemer II] werd veroorzaakt omdat hij normaal voor die situatie aan het versnellen was. Als dit laatste inderdaad zo was, dan zou dat juist een aanwijzing zijn dat dat slingeren wél door [procesdeelnemer II] werd veroorzaakt. Het valt zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, niet in te zien waarom een vrachtwagen bij normaal versnellen zou gaan slingeren.

2.8.

Bij het voorgaande neemt de kantonrechter nog het volgende in aanmerking.

[A] heeft een uitgebreide verhandeling geschreven over de invloed van heen-en-weer bewegende melk in een rijdende tankwagen op het weggedrag van zo'n tankwagen. Naar de kantonrechter begrijpt speelt volgens hem bij dit ongeval een belangrijke rol dat de bocht in de weg zo'n 400 m na de rotonde over een korte afstand (100 m) veel sterker wordt, dat [procesdeelnemer II] overeenkomstig die sterke kromming meer naar links moest sturen, en dat door de constructie van de meesturende achterassen van de oplegger van de tankwagen de achterste as van de oplegger naar rechts wordt gestuurd, "dus in de berm" (p. 6). [A] verwijst daarbij naar de door hem in het rapport opgenomen foto 2 (p. 5). Verder geeft de door [A] in het rapport opgenomen tekening (pagina 4) ook een sterke kromming weer. Op die foto lijkt inderdaad sprake van een behoorlijke kromming in de weg, maar een dergelijke kromming is op een andere foto, de onderste foto op pagina 9 van het proces-verbaal, niet of nauwelijks te zien. Ook op de uitdraai van Google Maps in het proces-verbaal (p. 6) is nauwelijks een kromming te zien. Hetzelfde geldt voor het "Topografisch Overzicht" op pagina 5 van het proces-verbaal (blijkens de bronvermelding ook ontleend aan Google Maps): bij de pijl in de cirkel op dat overzicht is nauwelijks een kromming te zien; ten noorden daarvan lijkt wel sprake van een sterkere kromming, maar die kromming blijkt zich nog vóór de eerdergenoemde rotonde te bevinden en kan bij de beoordeling dus geen rol spelen. Uit het rapport blijkt verder niet op basis van welke gegevens de tekening op pagina 4 van het rapport van [A] is vervaardigd, en evenmin of deze tekening op schaal is en op basis van welke gegevens de deskundige de kromming heeft weergegeven.

De processtukken en de stellingen van [procesdeelnemer II] bieden op grond van het voorgaande onvoldoende steun aan zijn standpunt met betrekking tot de oorzaak van het ongeval.

2.9.

Omdat de weg vlak voor het punt waarop de tankwagen is gaan slingeren nauwelijks een kromming heeft, en de tankwagen inmiddels 400 m gereden had vanaf de laatste scherpe bocht (de rotonde), is des te minder aannemelijk dat [procesdeelnemer II] door turbulentie van de melk op de linkerweghelft terecht is gekomen. Bovendien heeft [procesdeelnemer II] er geen verklaring voor gegeven waarom hij bij het teruggaan naar de rechterweghelft in de berm is terechtgekomen. Daarvoor moest hij immers naar rechts sturen waarbij de meesturende achterwielen naar links moeten zijn gestuurd, dus van de berm áf in plaats van - zoals [A] stelt, uitgaand van een stuurcorrectie alleen naar rechts en niet eerst naar links en pas daarna naar rechts - naar de berm toe. [procesdeelnemer II] is dus zonder verklaarbare reden op de linkerweghelft terechtgekomen en heeft vervolgens teveel naar rechts gecorrigeeerd (anders zou hij niet met de achterwielen in de berm zijn terechtgekomen), zonder dat (ook) daar een goede verklaring voor is gegeven.

2.10.

Nu geen andere oorzaken zijn gesteld of gebleken staat op grond van het voorgaande nu met voldoende zekerheid vast dat het ongeval is ontstaan doordat [procesdeelnemer II] omdat hij onder invloed van alcohol reed is gaan slingeren, vervolgens te sterke stuurcorrecties heeft gedaan en dat daardoor het ongeval is ontstaan.

2.11.

Zoals in het tussenvonnis is overwogen (punt 3.21) is het ongeval onder deze omstandigheden te wijten aan bewuste roekeloosheid van [procesdeelnemer II] omdat hij wist dat hij onder invloed van alcohol was en toch is gaan rijden, is hij tegenover [procesdeelnemer III] als zijn werkgever gehouden de daardoor veroorzaakte schade te vergoeden, en is Allianz (punt 3.26) gesubrogeerd in de vordering van [procesdeelnemer III] op [procesdeelnemer II] . [procesdeelnemer II] heeft de gevorderde hoofdsom betwist, maar die betwisting is in het tussenvonnis (punt 3.7) verworpen. De gevorderde hoofdsom van € 114.796,46 is dus toewijsbaar. Ook de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.933,46, de daarover verschuldigde btw van € 406,03 en de tot 9 maart 2018 verschenen rente van € 2.701,99 zijn als niet weersproken toewijsbaar. In totaal zal [procesdeelnemer II] dus worden veroordeeld om aan Allianz te betalen € 119.837,94, met de wettelijke rente over € 114.796,46 vanaf 9 maart 2018 tot de voldoening.

2.12.

[procesdeelnemer II] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, welke worden begroot op:

-

exploot van dagvaarding € 97,31

-

vastrecht € 952,

-

salaris gemachtigde (4,5 x punten × tarief € 841) € 3.784,50

totaal € 4.833,81.

3 De beoordeling in de vrijwaringszaak

3.1.

[procesdeelnemer II] vordert veroordeling van [procesdeelnemer III] om aan hem te betalen datgene waartoe hij als gedaagde in de hoofdzaak jegens Allianz mocht worden veroordeeld, met inbegrip van de kostenveroordeling, met veroordeling van [procesdeelnemer III] in de proceskosten van de vrijwaringszaak.

3.2.

Zoals uit de beslissing in de hoofdzaak blijkt, wordt [procesdeelnemer II] inderdaad veroordeeld om de schade van het verkeersongeval aan Allianz te betalen. Volgens [procesdeelnemer II] moet [procesdeelnemer III] hem hiervoor vrijwaren omdat hij op de dag van het incident op basis van een arbeidsovereenkomst voor [procesdeelnemer III] werkzaam was. [procesdeelnemer II] beroept zich op artikel 7:658 lid 2 in verbinding met artikel 7:661 lid 1 BW.

3.3.

Nu inmiddels in de hoofdzaak is vastgesteld dat sprake is van bewuste roekeloosheid bij [procesdeelnemer II] waardoor het ongeval is ontstaan, kan hij zich niet beroepen op artikel 7:658 lid 2 BW (voor zover deze bepaling in een zaak zoals deze al een grondslag voor schadevergoeding van de werkgever aan de werknemer zou kunnen vormen) of op artikel 7:661 lid 1 BW.

3.4.

[procesdeelnemer II] heeft nog aangevoerd dat de beslissing in deze zaak zou moeten worden aangehouden totdat het hof op het door hem ingestelde beroep tegen het vonnis van de kantonrechter van 2 september 2015 heeft beslist. In die zaak is onder meer zijn vordering afgewezen om [procesdeelnemer III] te veroordelen om de schade die hij heeft geleden als gevolg van zijn burn-out, het ongeval en het ontslag op staande voet aan hem te vergoeden. Volgens [procesdeelnemer II] moet voorkomen worden dat verschillende rechters over dezelfde zaak afwijkend oordelen.

De kantonrechter ziet geen aanleiding de beslissing in deze zaak aan te houden totdat op het hoger beroep is beslist. Op de zitting van 24 januari 2019 heeft [procesdeelnemer II] verklaard dat de zaak is doorgehaald, maar dat deze weer op de rol zou kunnen worden opgebracht. [procesdeelnemer II] heeft niet gesteld dat hij ook daadwerkelijk van plan is het hoger beroep door te zetten. Naar de kantonrechter begrijpt heeft hij nog niet eens van grieven gediend. Mede gezien het tijdsverloop sinds het vonnis van de kantonrechter, ruim 4 jaar, ziet de kantonrechter geen reden zijn beslissing in deze zaak aan te houden.

3.5.

De vordering van [procesdeelnemer II] wordt dus afgewezen. Hij zal als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, welke worden begroot op € 2.523

(3 × tarief € 841).

4 De beslissing

De kantonrechter:

in de hoofdzaak

veroordeelt [procesdeelnemer II] om aan Allianz tegen bewijs van kwijting te betalen € 119.837,94, met de wettelijke rente over € 114.796,46 vanaf 9 maart 2018 tot de voldoening;

veroordeelt [procesdeelnemer II] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van Allianz, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 4.833,81, waarin begrepen € 3.784,50 aan salaris gemachtigde, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;

veroordeelt [procesdeelnemer II] , onder de voorwaarde dat hij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door Allianz volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 100, aan salaris gemachtigde, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis;

verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;

in de vrijwaringszaak

wijst de vordering af;

veroordeelt [procesdeelnemer II] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [procesdeelnemer III] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 2.523 aan salaris gemachtigde;

verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. P. Krepel, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2020.