Home

Rechtbank Midden-Nederland, 20-04-2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:1817, 9075741 UE VERZ 21-67

Rechtbank Midden-Nederland, 20-04-2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:1817, 9075741 UE VERZ 21-67

Gegevens

Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Datum uitspraak
20 april 2021
Datum publicatie
18 mei 2021
ECLI
ECLI:NL:RBMNE:2021:1817
Zaaknummer
9075741 UE VERZ 21-67

Inhoudsindicatie

Verzoek toekenning aanzegvergoeding van artikel 7:668 BW; de aanzegging is met de overhandiging van de werkgeversverklaring in combinatie met de daaraan voorafgaande telefonische mededeling, schriftelijk gedaan. Verzoek afgewezen.

Uitspraak

Civiel recht

kantonrechter

locatie Utrecht

zaaknummer: 9075741 UE VERZ 21-67 aw/1370

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de kantonrechter van 20 april 2021

inzake

[verzoeker] ,

wonende te [woonplaats] ,

verder ook te noemen: [verzoeker] ,

verzoekende partij,

gemachtigde: mr. J.C. Debije,

tegen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

[verweerster] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

verder ook te noemen: [verweerster] ,

verwerende partij,

gemachtigde: mr. J.M. Weijers.

1 Het procesverloop

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

-

het verzoekschrift met producties 1 t/m 9, ter griffie ontvangen op 5 maart 2021,

-

het verweerschrift met producties 1 t/m 7,

-

de nagezonden productie 10 van [verzoeker] ,

-

de mondelinge behandeling op 20 april 2021. [verzoeker] is verschenen met zijn gemachtigde, mr. J.C. Debije. Namens [verweerster] is de heer [A] , HR-manager, verschenen. De gemachtigde van [verweerster] , mr. J.M. Weijers, is wegens ziekte verhinderd. De griffier heeft aantekening gemaakt van wat er ter zitting is besproken. [verzoeker] heeft de onder IV. van het verzoekschrift gevraagde oplegging van een dwangsom ter zitting ingetrokken.

1.2.

Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter met toepassing van artikel 30p van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering mondeling uitspraak gedaan.

2 De beslissing

De kantonrechter:

2.1.

wijst het verzoek af;

2.2.

veroordeelt [verzoeker] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [verweerster] , tot de datum van deze uitspraak begroot op € 373,50;

2.3.

veroordeelt [verzoeker] , onder de voorwaarde dat hij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [verweerster] volledig aan de in 2.2. vermelde veroordeling voldoet, in de na de uitspraak ontstane kosten, begroot op € 124,- aan salaris gemachtigde, te vermeerderen, indien betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van de uitspraak;

2.4.

verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.

3 De beoordeling

3.1.

De kantonrechter geeft hiervoor de volgende motivering.

3.1.1.

Tussen partijen staat het volgende vast.

Partijen hebben een arbeidsovereenkomst gesloten voor de periode van 7 mei 2020 tot 7 januari 2021.

[verweerster] heeft op 10 november 2020 een werkgeversverklaring gegeven aan [verzoeker] voor het aanvragen van een hypotheek. Op die werkgeversverklaring is door [verweerster] aangevinkt dat het contract van [verzoeker] niet zal worden verlengd. [verweerster] heeft [verzoeker] vóór het verstrekken van die verklaring gebeld om te vertellen dat zijn arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd. In de werkgeversverklaring is ook nog geschreven dat eventuele verlenging nog niet is besproken.

Op 23 november 2020 hebben partijen elkaar nogmaals gesproken over het einde van het contract en de redenen daarvoor. Op 24 november 2020 is [verzoeker] gaan meelopen bij een ander bedrijf. Op 18 december 2020 was de laatste werkdag van [verzoeker] . Eind december heeft een exitgesprek plaatsgevonden en op 7 januari 2021 heeft [verzoeker] afscheid genomen van zijn team.

Op 7 januari 2021 heeft [verzoeker] [verweerster] een brief gestuurd en aanspraak gemaakt op de aanzegvergoeding van artikel 7:668 lid 3 BW. Daarna hebben partijen wat mails naar elkaar geschreven, maar dat heeft niet tot overeenstemming geleid. Op 5 maart 2021 heeft [verzoeker] een verzoek bij de kantonrechter ingediend om [verweerster] te veroordelen aan hem de aanzegvergoeding van € 2.800,00 bruto te betalen, te vermeerderen met rente en kosten, en de bijbehorende salarisstrook aan hem af te geven.

3.1.2.

Zoals door [verzoeker] terecht is gesteld moet de aanzegging van de beëindiging van een tijdelijke arbeidsovereenkomst schriftelijk plaatsvinden (zie artikel 7:668 lid 1 BW en o.a. Hof Arnhem-Leeuwarden van 12 oktober 2020; ECLI:NL:GHARL:2020:9089). Een mondelinge aanzegging is daarvoor onvoldoende.

3.1.3.

In dit geval voert [verweerster] aan dat zij schriftelijk heeft aangezegd door op de werkgeversverklaring te schrijven dat de arbeidsovereenkomst niet wordt verlengd.

Daarover hebben zij op dezelfde dag en daarna ook nog met elkaar gesproken en [verzoeker] is kort daarna elders mee gaan lopen. De werkgeversverklaring is aan [verzoeker] verstrekt en [verzoeker] heeft de mededeling daarin zo opgevat dat hij ervan uitging dat de arbeidsovereenkomst zou eindigen, door mee te lopen met een ander bedrijf, werk over te gaan dragen en afscheid te nemen.

3.1.4.

[verzoeker] zegt dat hij al die tijd een sprankje hoop had dat het anders zou lopen, maar dat doet daar niet aan af. Die hoop komt er in feite op neer dat hij hoopte dat [verweerster] op haar besluit om het contract niet te verlengen zou terugkomen. De combinatie van het verstrekken van de werkgeversverklaring aan [verzoeker] en de voorafgaande telefonische toelichting daarop door [verweerster] maken dat niet gezegd kan worden dat die schriftelijke verklaring van [verweerster] dat het contract niet zou worden verlengd niet aan [verzoeker] was gericht.

3.1.5.

De kantonrechter is dan ook van oordeel dat [verweerster] de aanzegging met de werkgeversverklaring schriftelijk heeft gedaan. In die verklaring staat duidelijk dat het dienstverband niet verlengd zal worden en [verzoeker] heeft die mededeling ook als zodanig opgevat, zoals blijkt uit zijn gedragingen daarna. Tussen partijen heeft vanaf dat moment geen misverstand bestaan over de vraag of de arbeidsovereenkomst zou eindigen en dat is precies de bedoeling van de wetgever geweest met het bepaalde in art. 7:668 BW. De extra zin in de werkgeversverklaring dat er over eventuele verlenging nog niet is gesproken, doet daar niet aan af.

3.1.6.

Op grond van het vorenstaande is het verzoek van [verzoeker] afgewezen.

3.1.7.

Omdat [verzoeker] ongelijk heeft gekregen moet hij de proceskosten van [verweerster] betalen. Die kosten worden begroot op € 373,50 aan salaris gemachtigde, voor het verweerschrift (0,5 x het tarief van € 747,00).

De nakosten zullen worden toegewezen als in de beslissing te melden.

Deze mondelinge uitspraak is gedaan door mr. S.H. Bokx-Boom, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken in de aanwezigheid van de griffier, waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal dat is verzonden op 23 april 2021.