Rechtbank Midden-Nederland, 08-07-2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:3246, UTR - 21 _ 111
Rechtbank Midden-Nederland, 08-07-2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:3246, UTR - 21 _ 111
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Midden-Nederland
- Datum uitspraak
- 8 juli 2021
- Datum publicatie
- 22 oktober 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBMNE:2021:3246
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2022:3380, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- UTR - 21 _ 111
Inhoudsindicatie
Huurtoeslag; terugvordering; nabetaling; matiging; ongegrond.
Uitspraak
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/111
en
(gemachtigden: J. Chattou en A. Koullali).
Procesverloop
In het besluit van 2 oktober 2020 (primair besluit) heeft verweerder, voor zover hier relevant, het recht van eiser op huurtoeslag over 2019 definitief berekend en vastgesteld op € 1.696,- en daarbij € 928,- teruggevorderd.
In het besluit van 3 december 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 31 mei 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
De besluitvorming van verweerder
1. Verweerder heeft het voorschot huurtoeslag voor 2019 vastgesteld op € 2.624,- aan de hand van een geschat jaarinkomen van eiser van € 16.902,-. Het definitieve het recht op huurtoeslag over 2019 heeft verweerder vastgesteld op € 1.696,- aan de hand van het toetsingsinkomen van eiser van € 19.823,-, zoals dat is vastgesteld door de Inspecteur in het kader van de inkomstenbelasting. Het bedrag dat eiser te veel aan huurtoeslag heeft ontvangen, te weten € 928,-, heeft verweerder teruggevorderd.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de definitieve berekening van het recht op huurtoeslag over 2019 van eiser gehandhaafd. Verweerder heeft aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat de Werkloosheidsuitkering (WW-uitkering) over de maand december 2018, die in januari 2019 aan eiser is uitbetaald, en de uitbetaling van het vakantiegeld in maart 2019, niet buiten beschouwing moeten worden gelaten bij de definitieve berekening van eisers recht op huurtoeslag over het jaar 2019. Verweerder ziet verder geen aanleiding om het terug te vorderen bedrag te matigen of geheel van terugvordering af te zien.
Het standpunt van eiser
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij voert aan dat verweerder ten onrechte bij de definitieve berekening van het recht op huurtoeslag over 2019 is uitgegaan van het toetsingsinkomen van € 19.823,-. Verweerder had bepaalde onderdelen van het toetsingsinkomen buiten beschouwing moeten laten. Ten eerste had verweerder de WW-uitkering over december 2018 niet mogen betrekken bij de berekening, omdat de WW-uitkering voor die maand niet aan het toeslagjaar 2019 maar aan het toeslagjaar 2018 moet worden toegerekend. Verder had verweerder het vakantiegeld dat in maart 2019 aan eiser is uitgekeerd niet in zijn geheel bij de definitieve berekening van het recht op huurtoeslag over 2019 mogen betrekken, omdat hij dat grotendeels heeft opgebouwd in 2018.
Het oordeel van de rechtbank
4. Bij de vaststelling van het recht op een toeslag baseert verweerder zich op het toetsingsinkomen. Dit is het inkomensgegeven zoals dit door de Inspecteur voor de inkomstenbelasting is opgenomen in de Basisregistratie inkomen (BRI). Niet in geschil is dat het toetsingsinkomen van eiser voor het jaar 2019 in de BRI op € 19.823,- is vastgesteld. Er is ook niet gesteld of gebleken dat eiser dit inkomen heeft aangevochten bij de Inspecteur of dat het anderszins onjuist zou zijn. Verweerder heeft voor de berekening van de huurtoeslag dus uit kunnen gaan van dit toetsingsinkomen.
5. Als het toetsingsinkomen hoger blijkt te zijn dan het geschatte jaarinkomen, zoals in het geval van eiser, moet het bedrag aan te veel uitgekeerde huurtoeslag worden terugbetaald. Dat het procentuele verschil tussen eisers toetsingsinkomen en zijn geschatte jaarinkomen kleiner is dan tussen het voorschot huurtoeslag en het definitieve recht op huurtoeslag, betekent niet dat verweerder het toetsingsinkomen onjuist heeft toegepast.
6. De vraag die in deze zaak centraal staat is of verweerder bij de definitieve berekening van het recht op huurtoeslag over 2019 de WW-uitkering over december 2018 en het vakantiegeld dat aan eiser in maart 2019 is uitgekeerd buiten beschouwing had moeten laten. Het geschil spitst zich toe op de vraag of deze betalingen kunnen worden aangemerkt als een nabetaling. Volgens het Besluit huurtoeslag kunnen bestanddelen van het toetsingsinkomen, zoals een nabetaling van inkomsten als bedoeld in afdeling 3.3 en 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001, op verzoek bij de berekening van het recht op huurtoeslag immers buiten beschouwing blijven.1
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de WW-uitkering over december 2018 en het vakantiegeld dat aan eiser in 2019 is uitgekeerd terecht heeft meegenomen in de definitieve berekening van het recht op huurtoeslag over 2019. Verweerder heeft in zijn verweerschrift goed uitgelegd dat de WW-uitkering geen nabetaling is, omdat de WW-uitkering steevast in de volgende maand wordt uitbetaald door het UWV. De WW-uitkering over december 2018 die in januari 2019 aan eiser is uitbetaald, vond dus plaats op het reguliere betaalmoment en is alleen al daarom niet als een ‘nabetaling’ aan te merken. Op de zitting is gebleken dat betalingen van de WW-uitkering voor de maanden die daaraan vooraf zijn gegaan ook steeds op die wijze zijn betaald. Het is verder de keuze van het UWV om voor de betaling van de WW-uitkering aan te sluiten bij reguliere betaalmomenten. Verweerder heeft daarop geen invloed. Ten aanzien van het vakantiegeld heeft verweerder op de zitting uitgelegd dat voor de beantwoording van de vraag of het vakantiegeld buiten beschouwing kan worden gelaten bij de definitieve berekening van het recht op huurtoeslag over 2019, het moment van het opeisbaar worden van het vakantiegeld bepalend is. Op de zitting is gebleken dat het vakantiegeld van eiser in maart 2019 opeisbaar is geworden, omdat toen de WW-uitkering stop werd gezet en eiser in de bijstand terecht kwam. Voor het UWV was dat een afrekenmoment en toen werd het vakantiegeld opeisbaar. Ook deze betaling is dus niet aan te merken als een nabetaling.
Matiging
8. Verweerder heeft in zijn verweerschrift overwogen dat er geen aanleiding bestaat om de terugvordering te matigen of om daar helemaal vanaf te zien. Verweerder heeft hierbij verwezen naar de uitspraak van de ABRvS van 23 oktober 20192 en het Verzamelbesluit Toeslagen3. Verweerder stelt dat de situatie van eiser niet in aanmerking komt voor het matigen of het afzien van de terugvordering, omdat de terugvordering is ontstaan door een afwijking van het daadwerkelijk vastgestelde inkomen en het geschatte inkomen. Er zijn ook geen andere bijzondere omstandigheden die daartoe aanleiding geven. Volgens verweerder zijn, gelet hierop, de nadelige gevolgen van de terugvordering voor eiser niet onevenredig met de daarmee te stellen doelen.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen om niet tot matiging of het afzien van de terugvordering over te gaan. Wat eiser in dit verband heeft aangevoerd vindt de rechtbank onvoldoende daarvoor. Eiser heeft er met name op gewezen dat de procedure onzorgvuldig is geweest en dat hij aan alle kanten op het verkeerde been is gezet. Eiser is niet geholpen; niet door verweerder, maar ook niet door het UWV en de gemeente. Eiser heeft benadrukt dat hij het goed wil doen. Hij heeft vragen gesteld aan eerdergenoemde instanties, maar daar heeft hij geen antwoorden op gekregen en het gevolg daarvan is dat hij de dupe is geworden. Eiser heeft ook gerefereerd aan de toeslagenaffaire. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de overheid niet zijn verantwoordelijkheid neemt. Volgens eiser wordt de burger aan zijn lot overgelaten.
Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de frustraties die eiser heeft over de werkwijze van zowel verweerder als de overige instanties waarmee hij te maken heeft gehad, ziet de rechtbank hierin geen reden om te oordelen dat de terugvordering gematigd zou moeten worden of dat daarvan helemaal afgezien zou moeten worden Verweerder heeft op de zitting excuses gemaakt en aangegeven dat hij het betreurt dat eiser niet goed is geholpen. Naar het oordeel van de rechtbank is ook niet uitgesloten dat het UWV eiser beter had kunnen helpen door hem te wijzen op het betaalmoment van de WW-uitkering en vakantiegeld en de mogelijke gevolgen die dat zou kunnen hebben voor, bijvoorbeeld, de huurtoeslag. Dat laat echter onverlet dat de wetgeving op dit punt duidelijk is en dat het ook aan eiser zelf is, als aanvrager van de huurtoeslag, om zich goed te informeren en om zich zo nodig te wenden tot een professionele rechtsbijstandverlener. Dat verweerder hier zodanig is tekort geschoten dat dit gevolgen zou moeten hebben voor de terugvordering, volgt de rechtbank niet.
10. Verweerder heeft tijdens de zitting aangegeven dat omdat hij pas in het verweerschrift de betrokken belangen van eiser heeft afgewogen, het besluit onvoldoende is gemotiveerd en het beroep gegrond is. De rechtbank volgt dit. De rechtbank laat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit echter in stand, omdat verweerder de terugvordering alsnog in het verweerschrift heeft voorzien van een goed gemotiveerde belangenafweging.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaard, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden en de proceskosten die hij heeft gemaakt. Het gaat dan om de door eiser gemaakte reis- en verblijfkosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 6,-.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de reis- en verblijfskosten van eiser tot een bedrag van € 6,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, rechter, in aanwezigheid van mr. R.P. Stehouwer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
|
griffier |
rechter |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: