Home

Rechtbank Midden-Nederland, 20-07-2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:3573, UTR 20/269

Rechtbank Midden-Nederland, 20-07-2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:3573, UTR 20/269

Gegevens

Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Datum uitspraak
20 juli 2021
Datum publicatie
6 augustus 2021
ECLI
ECLI:NL:RBMNE:2021:3573
Formele relaties
Zaaknummer
UTR 20/269

Inhoudsindicatie

CAO, dispensatie van algemeen verbindend verklaarde CAO

Samenvatting:

Eisers zijn in beroep gekomen tegen de aan derde-partijen verleende dispensatie van het besluit tot algemeen verbindendverklaring van bepalingen van de cao Particuliere Beveiliging. Verweerder heeft dispensatie verleend omdat hij van mening is dat sprake is van specifieke bedrijfskenmerken die op essentiële punten verschillen van de ondernemingen die onder de werkingssfeer van de avv verklaarde bepalingen van de cao vallen. Volgens verweerder zijn dat de aard van werkzaamheden (gecombineerde beveiligingswerkzaamheden) en de organisatie van arbeid (grote behoefte aan flexibele arbeid).

De rechtbank mist echter een vergelijkende beschrijving en een feitelijke en cijfermatige onderbouwing van verweerder van deze verschillen. Uit het bestreden besluit volgt niet waarop verweerder zijn conclusie baseert. Ter zitting heeft verweerder opgemerkt dat er ook geen cijfermatige onderbouwing is, omdat er geen cijfermatig onderzoek wordt gedaan. Verweerder heeft verder gesteld uit de argumentatie in de aanvraag om dispensatie en de bijgevoegde stukken het beeld te hebben gekregen dat er doorslaggevende verschillen zijn, maar heeft dit dus niet nader geconcretiseerd. Dit is onvoldoende.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en voorziet zelf in de zaak door herroeping van het primaire besluit. Omdat de rechtbank ook zelf in de aanvraag en de bijgevoegde stukken de onderbouwing van de essentiële verschillen tussen de bedrijfskenmerken van de NVB-leden en de VBe-NL-leden niet heeft gezien, moet het ervoor worden gehouden dat de specifieke bedrijfskenmerken er niet zijn, zodat dispensatie van het besluit tot algemeenverbindendverklaring van de cao PB van de derde-partijen niet aan de orde is.

Uitspraak

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummer: UTR 20/269

(gemachtigden: mr. drs. M.H.D. Vergouwen en mr. C. de Blaeij),

en

(gemachtigde: mr. A.D. Brouwers-Wozniak).

Als derde-partijen nemen aan het geding deel: de Vereniging Beveiligingsorganisaties Nederland (VBe NL), en De Unie

(gemachtigde: mr. J.P.C. Obbink).

Procesverloop

In het besluit van 30 april 2019 (primair besluit) heeft verweerder derde-partijen dispensatie verleend van het besluit tot algemeen verbindendverklaring van bepalingen van de cao Particuliere Beveiliging.

In het besluit van 6 december 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

De derde-partijen hebben een reactie op het beroepschrift ingediend.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2021. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Tevens waren aanwezig [A] , [B] en [C] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Tevens waren aanwezig [D] , [E] , [F] en [G] .

Het onderzoek ter zitting is geschorst.

Na de zitting hebben partijen nog stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 23 april 2021. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Tevens waren aanwezig [A] , [B] en [C] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Tevens waren aanwezig [E] , [G] en [H] .

Overwegingen

  1. Op 11 december 2018 heeft het Fonds Bevordering Arbeidsverhoudingen Particuliere Beveiliging namens de partijen bij de cao Particuliere Beveiliging (cao PB), te weten eisers, een verzoek ingediend tot algemeen verbindend verklaring van de bepalingen van de cao PB. Derde-partijen hebben verzocht om dispensatie van het besluit tot algemeen verbindendverklaring van bepalingen van de cao PB.

  2. Bij besluit van 30 april 2019 zijn bepalingen van de cao PB algemeen verbindend verklaard tot 4 mei 2021 (Stcrt. 3 mei 2019, nr. 4229). Bij het primaire besluit is het verzoek om dispensatie van derde-partijen toegewezen tot diezelfde datum.

  3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage.
    Dispensatieverzoek ingediend door alle partijen

  4. Eisers voeren allereerst aan dat het dispensatieverzoek niet is ingediend en ondertekend door alle partijen die de rechtsgeldige cao hebben afgesloten, zoals wordt voorgeschreven door artikel 2:7, tweede lid, van het Besluit aanmelding van collectieve arbeidsovereenkomsten en het verzoeken om algemeenverbindendverklaring1. Het verzoek is namelijk niet mede gedaan door werknemersorganisatie De Unie. Dit gebrek kan volgens eisers niet worden hersteld met artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De brief van de Unie van 15 april 2019 kan niet als tijdig dispensatieverzoek dan wel tijdige medeondertekening worden aangemerkt, want de termijn sloot op 13 februari 2019. Eisers hebben dit in bezwaar al aangevoerd en verweerder is hierop in het bestreden besluit ten onrechte niet ingegaan. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen en onvoldoende gemotiveerd.

5. Verweerder stelt zich hierover in het verweerschrift op het standpunt dat het verzoek om dispensatie is ingediend door mr. Obbink namens alle cao-partijen. Mr. Obbink heeft immers verklaard bevoegd te zijn het verzoek namens alle cao-partijen te ondertekenen. Bovendien blijkt uit de brief van 15 april 2019 van de Unie dat zij het dispensatieverzoek ondersteunt. In het bestreden besluit heeft verweerder vermeld dat het verzoek is ingediend namens alle partijen. Deze vaststelling maakt deel uit van het feitencomplex, zodat verweerder niet meer afzonderlijk in hoefde te gaan op de bezwaargrond van eisers hierover.

6. De rechtbank overweegt hierover allereerst dat eisers terecht naar voren brengen dat verweerder in had moeten gaan op deze bezwaargrond. Verweerder dient in het kader van de heroverweging op de bezwaargronden in te gaan in de beslissing op bezwaar. Omdat hij dat niet heeft gedaan heeft het bestreden besluit een motiveringsgebrek. De rechtbank ziet echter aanleiding dit gebrek te passeren onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb. In het verweerschrift heeft verweerder dit gebrek naar het oordeel van de rechtbank hersteld. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat mr. Obbink het dispensatieverzoek heeft ondertekend namens alle cao-partijen, hetgeen is bevestigd door de Unie bij brief van 15 april 2019. Dat het dispensatieverzoek niet is ingediend namens alle cao-partijen is dan ook niet komen vast te staan. De beroepsgrond slaagt niet.


Eigen rechtsgeldige cao

7. Om voor dispensatie in aanmerking te komen moet allereerst voldaan worden aan de voorwaarde dat de partijen die om dispensatie verzoeken een eigen rechtsgeldige cao hebben waarvoor om dispensatie wordt verzocht.

8. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Specifieke bedrijfskenmerken

9. De tweede voorwaarde waaraan voldaan moet worden om voor dispensatie in aanmerking te kunnen komen, is dat sprake is van zwaarwegende argumenten waardoor toepassing van de bedrijfstak-cao door middel van de algemeenverbindendverklaring redelijkerwijs niet gevergd kan worden. Van zwaarwegende argumenten is met name sprake als de specifieke bedrijfskenmerken op essentiële punten verschillen van de ondernemingen die tot de werkingssfeer van de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van de cao gerekend kunnen worden.

10. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat ook aan deze voorwaarde is voldaan. Er is sprake van specifieke bedrijfskenmerken die op essentiële punten verschillen, te weten de aard van de werkzaamheden en de organisatie van arbeid. Met betrekking tot de aard van de werkzaamheden van de leden van VBe NL is volgens verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat het merendeel daarvan gecombineerde werkzaamheden uitvoert en dus niet alleen reguliere beveiliging, maar ook evenementen- en horecabeveiliging, crowdmanagement, basishulpverlening en/of de inzet van verkeersregelaars en voetbalstewards. De cao PB is uitsluitend gericht op reguliere beveiliging. Ook is voldoende aannemelijk gemaakt dat de organisatie van arbeid bij de leden van VBe NL in hoge mate afwijkt van die van de overige ondernemingen binnen de werkingssfeer van de cao PB. VBe NL kan daardoor niet voldoen aan het bepaalde in artikel 12 van de cao PB, waarin is bepaald dat minimaal 80% van de arbeidsovereenkomsten bestaat uit arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd.

Aard van de arbeid: gecombineerde werkzaamheden

11. Eisers voeren op dit punt aan dat verweerder ten onrechte een vergelijking maakt tussen de werkingssfeer van de beide cao’s, de cao PB en de cao Beveiliging, in plaats van een vergelijking te maken tussen de leden van VBe NL en NVB. Ook de NVB-leden verrichten gecombineerde beveiligingswerkzaamheden, net als de VBe NL-leden.

12. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit erkent dat de leden van de NVB ook gecombineerde werkzaamheden uitvoeren. Toch heeft verweerder geconcludeerd dat sprake is van specifieke bedrijfskenmerken van de VBe NL-leden die op essentiële punten verschillen van de NVB-leden. De rechtbank mist een vergelijkende beschrijving en een feitelijke en cijfermatige onderbouwing van verweerder van deze verschillen. Uit het bestreden besluit volgt niet waarop verweerder zijn conclusie baseert. Ter zitting heeft verweerder opgemerkt dat er ook geen cijfermatige onderbouwing is, omdat er geen cijfermatig onderzoek wordt gedaan. Verweerder heeft verder gesteld uit de argumentatie in de aanvraag om dispensatie en de bijgevoegde stukken het beeld te hebben gekregen dat er doorslaggevende verschillen zijn, maar heeft dit dus niet nader geconcretiseerd. Dit is onvoldoende. De derde-partijen hebben ter zitting nog gewezen op het verschil in omzet en het aantal manuren dat wordt ingezet op reguliere beveiliging tussen de VBe NL-leden en de NVB-leden, maar dit is onvoldoende om te kunnen spreken van specifieke bedrijfskenmerken die op essentiële punten afwijken van de kenmerken van de NVB-leden. De rechtbank merkt hierbij op dat zij de onderbouwing van de specifieke bedrijfskenmerken ook zelf in de stukken in het dossier niet heeft gevonden.

Organisatie van arbeid

13. Eisers voeren hierover aan dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat de VBe NL-leden een groter beroep moeten doen op flexibele arbeidskrachten en daarom niet kunnen voldoen aan het gestelde in artikel 12 van de cao PB.

14. De rechtbank is van oordeel dat voor de organisatie van arbeid hetzelfde geldt als hiervoor is overwogen voor de gecombineerde werkzaamheden. Niet in geschil is dat zowel de NVB-leden als de VBe NL-leden een grote behoefte aan flexibel personeel hebben en dat zij daar op allerlei manieren gebruik van maken. Ook op dit punt heeft verweerder in het bestreden besluit niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze en in welke mate de VBe NL-leden zich hierin op essentiële punten onderscheiden van de NVB-leden, waardoor dispensatieverlening gerechtvaardigd is. Er is geen (cijfermatige) onderbouwing van de volgens verweerder bestaande doorslaggevende verschillen.
Conclusie

15. Vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder in het bestreden besluit in onvoldoende mate ingegaan op de vraag of ten aanzien van de derde-partijen sprake is van specifieke bedrijfskenmerken die op essentiële punten verschillen van ondernemingen die tot de werkingssfeer van de cao PB gerekend kunnen worden. De overige beroepsgronden van eisers behoeven daarom geen bespreking.

16. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het primaire besluit wordt herroepen. Omdat de rechtbank, zoals hiervoor is overwogen, ook zelf in de aanvraag en de bijgevoegde stukken de onderbouwing van de essentiële verschillen tussen de bedrijfskenmerken van de NVB-leden en de VBe-NL-leden niet heeft gezien, moet het ervoor worden gehouden dat de specifieke bedrijfskenmerken er niet zijn, zodat dispensatie van het besluit tot algemeenverbindendverklaring van de cao PB van de derde-partijen niet aan de orde is. De derde-partijen hebben erop gewezen dat de gevolgen van dit oordeel van de rechtbank zeer ingrijpend zullen zijn. De rechtbank begrijpt dit, maar is van oordeel dat dit geen reden kan zijn om de onrechtmatige dispensatieverlening van het besluit tot algemeenverbindendverklaring van de cao PB in stand te laten. Daarbij vindt de rechtbank van belang dat eisers ter zitting hebben verklaard over de gevolgen van de gegrondverklaring van dit beroep in alle redelijkheid een gesprek te willen voeren met de derde-partijen. De rechtbank gaat ervan uit dat dit gesprek inderdaad zal plaatsvinden.

17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.740,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 2 punten voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

18. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;

- herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 3.740,-;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,- aan eisers te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, voorzitter, en mr. J.J. Catsburg en mr. H.H.L. Krans, leden, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier. De beslissing is uitgesproken op 20 juli 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.

griffier

voorzitter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?