Rechtbank Midden-Nederland, 30-06-2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:3601, 9245931
Rechtbank Midden-Nederland, 30-06-2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:3601, 9245931
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Midden-Nederland
- Datum uitspraak
- 30 juni 2021
- Datum publicatie
- 17 augustus 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBMNE:2021:3601
- Zaaknummer
- 9245931
Inhoudsindicatie
KG. Er is geen sprake van gewichtige reden die zich verzetten teggen de verlofaanvraag van de werknemer van 4,5 week. Kantonrechter kan niet vaststellen dat door toekenning van de verlofaanvraag een ernstige verstoring van de bedrijfsvoering ontstaat
Uitspraak
Civiel recht
kantonrechter
locatie Amersfoort
zaaknummer: 9245931 AV EXPL 21-28 MvdH/40201
Kort geding vonnis van 30 juni 2021
inzake
[eiser] ,
wonend in [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. M. Kuiper,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigden: mr. H.I. van den Heuvel-Boonstra en mr. R. Wetzer.
1 De procedure
Hoe de procedure is verlopen blijkt uit de volgende stukken:
- -
-
de dagvaarding (die op 9 juni 2021 bij [gedaagde] is bezorgd);
- -
-
de brief van 16 juni 2021 van [gedaagde] met de producties 1 t/m 17.
Op 17 juni 2021 is de zaak op een zitting met de rechter besproken. [gedaagde] heeft daar pleitnotities overgelegd. Van wat er verder op de zitting is besproken heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
2 De beoordeling
Wat is dit voor procedure?
In een spoedprocedure (kort geding) wordt aan de rechter gevraagd om een (spoed)maatregel te nemen. De wet gaat ervan uit dat er na de spoedprocedure ook een gewone rechtszaak zal komen. In een kort geding beoordeelt de rechter of het waarschijnlijk is dat in de gewone rechtszaak een beslissing zal worden genomen die in het voordeel van de eisende partij, in dit geval [eiser] , zal zijn. Als dat voldoende waarschijnlijk is, kan de maatregel die daarop vooruit loopt, als ‘voorlopige voorziening’ worden toegewezen. In deze zaak moet de rechter dus beoordelen of het voldoende waarschijnlijk is dat de rechter in de gewone procedure de vordering van [eiser] zal toewijzen. Het oordeel van de rechter in kort geding is een voorlopig oordeel dat de rechter in de gewone procedure niet bindt.
Wat vordert [eiser] ?
[eiser] wil dat de kantonrechter [gedaagde] verplicht om zijn vakantie voor de zomerperiode vast te stellen conform zijn wensen. Hij wil verlof gedurende de periode 11 augustus tot en met 10 september 2021 (halverwege week 32 t/m week 36) óf de periode 9 augustus tot en met 7 september 2021 (week 32 t/m halve week 36) óf de periode 2 augustus tot en met 31 augustus 2021 (week 31 t/m halve week 35). Telkens dus 4 en een halve week.
Is er een spoedeisend belang?
Gelet op de aankomende (zomer)vakantieperiode heet [eiser] naar het oordeel van de kantonrechter een spoedeisend en gerechtvaardigd belang bij een snelle beslissing op zijn vordering.
Wat is de achtergrond van deze zaak?
Op 29 december 2020 heeft [eiser] na uitvraag door [gedaagde] een vakantie aanvraag gedaan voor 4,5 week in de zomer van 2021. Hij heeft daarbij drie mogelijke periodes genoemd waarin hij dit verlof zou willen opnemen. Per e-mail van 29 januari 2021 heeft [gedaagde] het verzoek van [eiser] afgewezen en heeft zij [eiser] verzocht om zijn verlof te beperken tot 3 weken.
Wat hierbij op de achtergrond speelt is dat [gedaagde] , gelet op haar moeilijke financiële situatie die vanwege de coronacrisis is verslechterd, in december 2020 een voorstel heeft gedaan voor een nieuw vakantierooster in de zomerperiode van week 28 tot en met 35 (11 juli 2021 tot 5 september 2021, de zogenoemde concentratieperiode) voor de productieafdelingen, zoals de afdeling [naam afdeling] waar [eiser] werkzaam is. In het kader van dit nieuwe vakantierooster is de medewerkers van de afdeling [naam afdeling] gevraagd om zo veel mogelijk verlof in te plannen in week 31 en week 32 van 2021, het verlof te beperken tot maximaal 3 weken en bij een verlof van 3 weken naast week 31 en week 32, week 30 of week 33 als verlof op te nemen. Doelstelling van dit nieuwe rooster is om de productie zo min mogelijk te verstoren (door de grote bulk aan afwezigheid te beperken tot een vaste periode waarin ook veel klanten van [gedaagde] gesloten zijn). [gedaagde] wil hiermee bereiken dat het productiebedrijf in de weken 31 en 32 vrijwel volledig wordt stil gelegd en in de week ervoor en erna met een beperkte bezetting van 50% van de normale bezetting. Zij heeft uitgerekend dat dit leidt tot grotere productiviteit van haar medewerkers en een verminderd beroep op (kostbaar) overwerk na afloop van de vakantieperiode. Volgens haar leidt dit ertoe dat zij sneller positieve resultaten zal halen wat in het belang is van alle medewerkers ter voorkoming van nieuwe reorganisaties. Alle medewerkers van de afdeling [naam afdeling] op [eiser] na zijn met dit nieuwe rooster akkoord gegaan en hebben hun verlofwensen overeenkomstig dit rooster ingericht. Volgens [gedaagde] heeft een groot aantal werknemers aan hun toestemming de voorwaarde verbonden dat deze vakantieregeling voor alle werknemers zou gelden en er geen uitzondering zou worden gemaakt. [gedaagde] voorziet dat als zij een uitzondering gaat maken voor [eiser] anderen hun vakantie ook zullen willen verlengen of aanspraak zullen maken op financiële compensatie. Zij acht een uitzondering voor [eiser] , indien daarvoor geen bijzondere rechtvaardiging is, ook niet collegiaal. Dit zal volgens [gedaagde] bovendien leiden tot ernstige gevolgen voor haar bedrijfsvoering en daarmee haar financiële situatie.
Waar gaat het in deze zaak om?
2.6. In deze procedure gaat het om de vordering van [eiser] om in de concentratieperiode een verlof op te mogen nemen van 4,5 week. Deze vordering zal worden toegewezen. Hieronder zal worden uitgelegd waarom.
De beantwoording van de vraag of [eiser] in de gelegenheid dient te worden gesteld om het door hem gewenste verlof op te nemen moet worden beantwoord aan de hand van artikel 7:638 BW leden 1 en 2. Daarin is bepaald dat de werkgever de tijdstippen van aanvang en einde van de vakantie vaststelt overeenkomstig de wensen van de werknemer tenzij gewichtige redenen zich daartegen verzetten. Indien de werkgever niet binnen twee weken nadat de werknemer zijn wensen schriftelijk heeft kenbaar gemaakt, schriftelijk aan de werknemer gewichtige redenen heeft aangevoerd, is de vakantie vastgesteld overeenkomstig de wensen van de werknemer.
In zijn dagvaarding heeft [eiser] allereerst betoogd dat [gedaagde] niet binnen twee weken op zijn verlofaanvraag heeft gereageerd en dat zijn vakantie daarom is vastgesteld op een van de drie door hem aangegeven opties. De kantonrechter is voorshands van oordeel, net als [eiser] heeft betoogd, dat de “vakantie aanvraag” van [eiser] wel degelijk als verlofaanvraag als bedoeld in de wet is aan te merken. Het is immers een concrete aanvraag bij de werkgever om in te stemmen met één van de drie door [eiser] voorgestelde periodes. Het verweer van [gedaagde] dat daarvan geen sprake is, wordt dus verworpen. Toch volgt de kantonrechter [eiser] niet in zijn conclusie dat de vakantie door het uitblijven van een reactie binnen 14 dagen na zijn aanvraag als vastgesteld moet worden beschouwd. Daarvoor is het volgende redengevend.
Allereerst gaat het hier niet om een traditionele, zelfstandige, verlofaanvraag, maar om een uitvraag van de werkgever aan alle [naam afdeling] -werknemers (memo van 7 december 2020) om uiterlijk 4 januari 2021 hun verlofaanvraag in te dienen. [gedaagde] heeft daarbij vooraf het tijdpad geschetst waarop zij wil gaan beslissen, namelijk uiterlijk op 30 januari 2021. Zij heeft op 29 januari 2021 schriftelijk gemotiveerd aan [eiser] dat en waarom zij het gevraagde verlof niet wil toekennen. Aan de eigen regeling is dus voldaan. [eiser] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de beslistermijn. Zijn belang daarbij lijkt verder gelet op het eerst maanden later gewenste verlof te ontbreken. Verder heeft hij bij zijn email van 26 januari 2021 juist onder verwijzing naar het tijdpad in de memo gevraagd om een beslissing voor 31 januari 2021. Uit dit alles volgt de instemming van [eiser] met dit tijdpad en deze wijze van beslissen door [gedaagde] .
In de omstandigheden van dit geval kan het in artikel 7:638 lid 2 BW gestelde rechtsgevolg eerst intreden na het uitblijven van de schriftelijke beslissing van [gedaagde] op 30 januari 2021. Aan die voorwaarde is niet voldaan want [gedaagde] heeft [eiser] hiervoor schriftelijk bericht.
De kantonrechter komt daarom toe aan de beoordeling van de vraag of [gedaagde] gewichtige redenen heeft die zich tegen de verlofaanvraag van [eiser] verzetten. Van gewichtige redenen is volgens de wetsgeschiedenis sprake wanneer het inwilligen van een verzoek om vakantie tot een zo ernstige verstoring van de bedrijfsvoering (bijvoorbeeld de gang van zaken in het bedrijf zou ontwrichten) leidt dat het belang van de werknemer daar niet tegen opweegt. De eis van gewichtige redenen betekent dat niet lichtvaardig kan worden gesteld dat de wensen van de werknemer niet gehonoreerd kunnen worden.
In deze procedure heeft [gedaagde] naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter niet aannemelijk gemaakt dat er gewichtige redenen zijn die zich tegen de toekenning van het door [eiser] gevraagde verlof verzetten. De kantonrechter kan aan de hand van de door [gedaagde] ingenomen stellingen niet vaststellen dat inwilliging van het verzoek van [eiser] tot een ernstige verstoring van de bedrijfsvoering zal leiden. [gedaagde] voert uitvoerig allerlei belangen aan die zij heeft bij handhaving van het nieuwe rooster voor de medewerkers van de afdeling [naam afdeling] , maar maakt niet concreet welk probleem er precies ontstaat als de verlofaanvraag van [eiser] wordt ingewilligd. Zij geeft aan dat zij vreest dat meer werknemers dan waarschijnlijk een langere vakantie op zullen willen nemen maar laat na verder te onderbouwen om welke aantallen dat dan precies zal gaan en in welke weken dit dan vervolgens tot onoverkomelijke bezettingsproblemen zal leiden. In dit verband is van belang dat de memo van 7 december 2020 helemaal niet spreekt over een noodzaak om geen verlof langer dan 3 weken op te nemen. In de memo staat dat het een wens is van [gedaagde] dat “bij voorkeur een maximale verlofopname van drie weken aaneengesloten” wordt opgenomen “anders komt onze minimale bezetting van 75% in het gedrang”. Dit verhoudt zich slecht met de stelling van [gedaagde] dat alle medewerkers op haar verzoek voor het herstel van [gedaagde] hebben ingestemd met een maximale verlof termijn van drie weken. Het verhoudt zich ook slecht met de door [gedaagde] in dit geding genoemde percentages van 50% bezetting in de week voor en na de beide weken van sluiting en 90% in de andere weken. Termen als “wens” en “bij voorkeur” wijzen niet op een bittere noodzaak, al spreekt er natuurlijk wel het bedrijfsbelang uit. Maar dat is nog niet hetzelfde als het uitgangspunt van de wetgever dat een dreigende verstoring van de bedrijfsvoering moet worden voorkomen. De kantonrechter betrekt hierbij verder het gegeven dat de verlofaanvraag van [eiser] niet in strijd is met de eigen vakantieregels van [gedaagde] en dat soortgelijke verzoeken in het verleden ook zijn gehonoreerd. Het standpunt van [gedaagde] , dat zij om weer financieel gezond te worden niet anders kan dan alle verloven langer dan 3 weken te weigeren is onvoldoende aannemelijk geworden in dit kort geding. Alle betrokken werknemers, ook [eiser] , zijn bereid hun vakantie in ieder geval op te nemen in de twee weken dat [gedaagde] haar bedrijf vrijwel volledig wil sluiten. Uit productie 6 van [gedaagde] is af te leiden dat in 2020 28 van de kennelijk (want ook dit is in dit geding niet voldoende gesteld) relevante groep van 118 werknemers langer dan drie weken verlof heeft genoten ofwel ruim 23%. Daarmee komt de in de memo genoemde 75% dus niet in gevaar. Dat is wel het jaar waarin wellicht als gevolg van de Covid19 epidemie minder behoefte bestond aan langere vakantie maar dat dit door [gedaagde] serieus is onderzocht is gesteld noch gebleken.
Omdat voor dit moment niet vaststaat hoeveel collega’s van [eiser] aanspraak zullen maken op een langere vakantie en in welke mate dit tot een verstoring van de bedrijfsvoering zal leiden, is de kantonrechter voorlopig van oordeel dat [gedaagde] het door [eiser] gevraagde verlof met doorbetaling van loon (voorlopig) zal moeten gedogen. Mocht na deze uitspraak de door [gedaagde] gevreesde situatie ontstaan dat een groot aantal collega’s van [eiser] aanspraak zal maken op een langere vakantie dan zal [gedaagde] een nieuwe inventarisatie moeten maken. Zij heeft dan zo nodig (en rekening houdend met de resterende tijd) op grond van lid 4 van artikel 7:638 nog de mogelijkheid om in overleg met [eiser] het vastgestelde tijdvak van de vakantie te wijzigen als een aantoonbaar ernstige verstoring van de bedrijfsvoering dreigt.
Het voorgaande leidt tot het voorlopig oordeel van de kantonrechter dat [gedaagde] geen gewichtige redenen heeft op grond waarvan de verlofaanvraag van [eiser] zou moeten worden afgewezen. De vordering van [eiser] om [gedaagde] te verplichten om zijn verlof vast te stellen overeenkomstig zijn wensen wordt daarom toegewezen. Voor de oplegging van een dwangsom ziet de kantonrechter geen aanleiding omdat niet vaststaat dat [gedaagde] zonder deze dwangsom niet aan haar verplichting zal voldoen om in overleg met [eiser] zijn vakantie vast te stellen conform een van de drie door hem voorgelegde opties.
[eiser] heeft in deze procedure gelijk gekregen, daarom moet [gedaagde] zijn proceskosten betalen. De kosten van [eiser] worden als volgt berekend:
- dagvaarding € 109,71
- griffierecht € 85,00
- salaris gemachtigde € 747,00
Totaal € 941,71
De kosten die [eiser] na deze procedure eventueel nog zal moeten maken voor de uitvoering van dit vonnis, zullen worden begroot zoals hieronder vermeld.
3 De beslissing
De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis de vakantie van [eiser] vast te stellen voor de periode
a. 11 augustus tot en met 10 september 2021 óf
b. 9 augustus tot en met 7 september 2021 óf
c. 2 augustus tot en met 31 augustus 2021.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser] tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 941,71;
veroordeelt [gedaagde] , als zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [eiser] volledig aan dit vonnis voldoet, om de na dit vonnis ontstane kosten te betalen, begroot op:
- € 100,00 aan salaris voor de gemachtigde,
- te vermeerderen, als het vonnis door de deurwaarder is betekend, met de explootkosten die hiervoor in rekening zijn gebracht.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Slootweg, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2021.