Home

Rechtbank Midden-Nederland, 17-11-2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:5854, 9231581 UC EXPL 21-3876 LH/1040

Rechtbank Midden-Nederland, 17-11-2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:5854, 9231581 UC EXPL 21-3876 LH/1040

Gegevens

Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Datum uitspraak
17 november 2021
Datum publicatie
3 december 2021
ECLI
ECLI:NL:RBMNE:2021:5854
Zaaknummer
9231581 UC EXPL 21-3876 LH/1040

Inhoudsindicatie

Kwalificatie van overeenkomsten tussen waarnemend oogarts en ziekenhuizen in een geschil met het bedrijfstakpensioenfonds. Arbeidsovereenkomst of opdracht?

Uitspraak

Civiel recht

kantonrechter

locatie Utrecht

zaaknummer: 9231581 UC EXPL 21-3876 LH/1040

Vonnis van 17 november 2021

inzake

[eiser] ,

wonende te [woonplaats] ,

verder ook te noemen [eiser] ,

eisende partij,

gemachtigde: mr. F. Huisman,

tegen:

de stichting

Stichting Pensioenfonds Zorg en Welzijn,

gevestigd te Zeist,

verder ook te noemen PFZW,

gedaagde partij,

gemachtigde: mr. W. van Heest.

1 Het verloop van de procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende processtukken:

- de dagvaarding (met 18 producties);

- de conclusie van antwoord (met 4 producties);

- de akte van [eiser] van 28 oktober 2021 (met producties 19 tot en met 25);

- de nadere producties van PFZW (de brieven van 17 juli en 23 oktober 2019 van [naam advocatenkantoor] aan DAS Rechtsbijstand).

1.2.

De zaak is mondeling behandeld ter zitting van 28 oktober 2021. De heer [eiser] is ter zitting verschenen, vergezeld door mr. Huisman. Voor PFZW is verschenen de heer mr. [A] , [.] van het pensioenfonds, vergezeld door mr. Van Heest. Partijen hebben de standpunten nader toegelicht. Mr. van Heest heeft daarbij gebruik gemaakt voor door hem overgelegde pleitaantekeningen. Partijen hebben geantwoord op vragen van de kantonrechter en zij hebben op elkaar kunnen reageren. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden.

1.3.

Daarna is vonnis bepaald.

2 De feiten

2.1.

[eiser] , geboren op [geboortedatum] 1949, heeft in de jaren 2001-2007 gedurende verschillende periodes, naast zijn werkzaamheden als zelfstandig gevestigd oogarts of die uit hoofde van een dienstverband elders, in verschillende ziekenhuizen waargenomen voor aldaar werkzame oogartsen. PFZW is het voor de sectoren (gezondheids)zorg en welzijn verplicht gestelde bedrijfstakpensioenfonds. Ingevolge haar pensioenreglement is de verplichtstelling voor de aangesloten instellingen en hun personeel afhankelijk van het bestaan van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 Burgerlijk Wetboek (BW). Wie deelneemt aan een ander bedrijfstakpensioenfonds of aan een beroepspensioenregeling is uitgezonderd van deelneming.

2.2.

In de maanden september tot en met december 2001 heeft [eiser] in het [ziekenhuis 1] te [plaatsnaam 1] waargenomen voor de vrij gevestigde oogarts [B] . [eiser] is destijds door het [ziekenhuis 1] niet als deelnemer aangemeld bij (de rechtsvoorganger van) PFZW en er is over die periode door dit ziekenhuis geen pensioenpremie afgedragen.

2.3.

In de jaren 2002 tot en met 2004 was [eiser] als oogarts in dienst van het [ziekenhuis 2] te [plaatsnaam 2] . Over zijn inkomsten uit dat (parttime) dienstverband is pensioenpremie afgedragen aan (de rechtsvoorganger van) PFZW.

2.4.

Naast zijn werk in het [ziekenhuis 2] heeft [eiser] in de loop van 2003 waargenomen voor de oogartsen [C] en [D] , die beiden (geheel of ten dele) in dienst waren van het [ziekenhuis 3] te [plaatsnaam 3] . Hiervoor heeft [eiser] een ‘waarnemingsvergoeding’ gedeclareerd van € 515,-- of € 435,-- per dag. Bij brief van 10 april 2003 heeft het [ziekenhuis 3] aan [eiser] gevraagd om een ‘zelfstandigheidsverklaring’, omdat - zo schreef het ziekenhuis - ‘waarnemers in de (para)medische sector in het bezit moeten zijn’ van een dergelijke verklaring. In zijn reactie van 11 april 2003 heeft [eiser] aan het [ziekenhuis 3] meegedeeld een ‘Verklaring Arbeidsrelatie’ (VAR) bij de belastingdienst te hebben aangevraagd. Het [ziekenhuis 3] heeft [eiser] destijds niet bij (de rechtsvoorganger van) PFZW aangemeld als deelnemer en er is over die periode door dit ziekenhuis geen pensioenpremie afgedragen.

2.5.

In januari 2004 is [eiser] toegetreden tot de maatschap van oogartsen in het [ziekenhuis 3] . Hij heeft ongeveer 10 jaar deel uitgemaakt van die maatschap. Naast deze werkzaamheden als vrij gevestigd oogarts heeft [eiser] van 1 september tot en met 31 december 2004 waargenomen voor oogartsen in de maatschap van oogartsen van de [naam ziekenhuizen in plaatsnaam 4 en 5] te [plaatsnaam 4] / [plaatsnaam 5] . Daartoe is in oktober 2004 door de [naam ziekenhuizen in plaatsnaam 4 en 5] en [eiser] een ‘Overeenkomst van waarneming medisch specialist’ gesloten, die door partijen enerzijds als ‘arbeidsovereenkomst’ is aangeduid en waarin anderzijds [eiser] ‘opdrachtnemer’ is genoemd aan wie een ‘honorarium’ toekwam. Omtrent de beloning is overeengekomen dat deze ‘Euro 680,00 bruto per gewerkte dag’ bedroeg en dat daarop geen inhoudingen zouden worden gedaan indien [eiser] over een geldige VAR zou beschikken. Dat laatste was niet het geval. Omdat blijkens de door de [naam ziekenhuizen in plaatsnaam 4 en 5] over de genoemde vier maanden verstrekte loonstroken loonheffing en sociale premies zijn ingehouden, heeft PFZW besloten om [eiser] over de maanden september tot en met december 2004 als werknemer, en dus als deelnemer in het pensioenfonds, aan te merken. Over deze periode hebben partijen dus geen geschil meer.

2.6.

Van 5 oktober 2005 tot 1 juli 2006 heeft [eiser] waargenomen voor oogartsen [E] , [F] en [G] van de [naam ziekenhuizen in plaatsnaam 4 en 5] te [plaatsnaam 4] en [plaatsnaam 5] . Tussen [eiser] en de [naam ziekenhuizen in plaatsnaam 4 en 5] is op 28 september 2005 een ‘Overeenkomst in het kader van waarneming medisch specialist’ tot stand gekomen. Ook deze overeenkomst sprak van een ‘arbeidsovereenkomst’ en tevens van ‘opdrachtnemer’ en ‘opdrachtgever’. Het ‘honorarium’ was bepaald op ‘€ 455,- per gewerkte dag’. Overeengekomen was dat, ‘(i)ndien er geen geldige VAR (-) aanwezig is, (-) het honorarium € 680,- per dag (zal) bedragen (-)’. Ook over deze periode was er geen sprake van een VAR. [eiser] heeft maandelijks voor de door hem waargenomen diensten de overeengekomen dagvergoeding van € 680,-- aan het ziekenhuis gedeclareerd. Deze zijn op zijn bankrekening overgemaakt. De [naam ziekenhuizen in plaatsnaam 4 en 5] hebben [eiser] niet bij PFZW aangemeld als deelnemer en er is over deze periode door dit ziekenhuis ook geen pensioenpremie afgedragen.

2.7.

Stichting Pensioenfonds Medisch Specialisten (SPMS), het pensioenfonds voor vrij gevestigde medisch specialisten, heeft zich in 2006 tegenover [eiser] aanvankelijk op het standpunt gesteld dat hij van 2002 tot en met 2005 verplicht deelnam in de SPMS-pensioenregeling en dat al zijn inkomsten uit waarnemingen meetelden voor het beroepsinkomen in de zin van de regeling. Vervolgens is er over de premienota van dit fonds gecorrespondeerd tussen de toenmalige accountant van [eiser] en SPMS. Daarna heeft SPMS haar standpunt herzien. Bij brief van 1 juli 2006 deelde SPMS aan [eiser] mee: ‘Na de ontvangst van de door uw accountant samengestelde belastingaangiftes over 2002-2005 is besloten dat alleen de opbrengsten van uw werkzaamheden via de waarnemingen bij de diverse maatschappen en die welke vanaf 27 januari 2004 binnen de maatschap in [plaatsnaam 3] voor het BBI (bruto beroepsinkomen, ktr.) meegenomen kunnen worden. De opbrengsten van de werkzaamheden in opdracht van de directies van de diverse ziekenhuizen: het [ziekenhuis 1] te [plaatsnaam 1] , het [ziekenhuis 2] in [plaatsnaam 2] , het [ziekenhuis 3] in [plaatsnaam 3] en in de [naam ziekenhuizen in plaatsnaam 4 en 5] in [plaatsnaam 4] vallen hier buiten, omdat het daarbij inkomen uit arbeid dan wel loondienst betreft en in 2001 daardoor beneden de vrijstellingsgrens blijkt te zijn gebleven.’ [eiser] heeft in deze correspondentie geen aanleiding gezien om zich met PFZW te verstaan over de door SPMS uitgezonderde inkomsten uit waarnemingen.

2.8.

Van 1 augustus 2006 tot 1 februari 2007 heeft [eiser] wederom waargenomen voor oogartsen, werkzaam in de [naam ziekenhuizen in plaatsnaam 4 en 5] . Daartoe hebben het ziekenhuis en [eiser] op 8 augustus 2006 een ‘Toelatingsovereenkomst’ gesloten, waarin onder meer is bepaald dat het ziekenhuis aan [eiser] ‘naar vermogen ruimte en outillage en personeel’ ter beschikking stelt, dat [eiser] ‘de aanwijzingen van het bestuur van financiële en organisatorische aard en ter bevordering van de orde en de goede gang van zaken in het ziekenhuis’ in acht neemt, dat hij ‘in overleg met het samenwerkingsverband of vakgroep een zodanige planning’ maakt dat de continuïteit van zijn werkzaamheden zoveel mogelijk is gewaarborgd, dat hij zelf in zijn waarneming bij afwezigheid voorziet en dat de kosten van waarneming gedurende een op non-actiefstelling ten laste van [eiser] komen. In de toelatingsovereenkomst is voorts bepaald dat [eiser] geen honorarium toekomt, zulks vanwege de uitruil met een oogarts van het [ziekenhuis 3] te [plaatsnaam 3] . Deze uitruil hing samen met de voorbereiding van een beoogde fusie tussen de beide oogartsenmaatschappen in [plaatsnaam 4] en [plaatsnaam 3] . De [naam ziekenhuizen in plaatsnaam 4 en 5] hebben [eiser] ook voor deze periode niet bij PFZW aangemeld als deelnemer en er is over deze periode door dit ziekenhuis ook geen pensioenpremie afgedragen. De [naam ziekenhuizen in plaatsnaam 4 en 5] zijn inmiddels failliet verklaard.

3. De vordering en de standpunten van partijen

3.1.

[eiser] vordert dat voor recht wordt verklaard dat hij in de jaren 2001 tot en met 2007 pensioenaanspraken bij PFZW heeft opgebouwd voor de waarnemingswerkzaamheden die hij toen heeft verricht. Voorts vordert hij dat PFZW wordt veroordeeld om zijn pensioenrechten dienovereenkomstig te verhogen, zulks onder overlegging van een deugdelijke berekening en op straffe van verbeurte van een dwangsom, met veroordeling van PFZW in de proceskosten.

3.2.

Aan zijn vordering legt [eiser] ten grondslag dat in de periode van september tot en met december 2001, in 2003, in de periode van september tot en met december 2004, van 5 oktober 2005 tot 1 juli 2006 en van 1 augustus 2006 tot 1 februari 2007 tussen hem als werknemer en respectievelijk het [ziekenhuis 1] , het [ziekenhuis 3] en de [naam ziekenhuizen in plaatsnaam 4 en 5] als werkgever een arbeidsovereenkomst heeft bestaan en dat hij daarom in deze periodes bij het pensioenfonds van PFZW pensioen heeft opgebouwd. [eiser] voert aan dat de omstandigheden waaronder hij in de periode van 1 september tot en met 31 december 2004 heeft gewerkt (en waarvan PFZW heeft erkend dat het toen om een arbeidsovereenkomst ging) niet hebben verschild van die waaronder hij in de overige vier periodes heeft gewerkt, ten aanzien waarvan PFZW - volgens [eiser] ten onrechte - meent dat van een arbeidsovereenkomst geen sprake was. [eiser] benadrukt dat hij steeds, in alle vijf waarnemingsperioden, (mede) heeft waargenomen voor oogartsen in dienstverband, dat hij zich altijd heeft moeten voegen naar de bestaande roosters van de arts voor wie hij inviel en de instructies van het ziekenhuis moest opvolgen.

3.3.

PFZW betwist de vordering. In de vier litigieuze perioden is geen sprake geweest van een arbeidsovereenkomst met het betreffende ziekenhuis, maar heeft [eiser] als zelfstandige op basis van een overeenkomst van opdracht gewerkt. Van de voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst vereiste gezagsverhouding en van het element loon in de zin van artikel 7:610 BW was geen sprake. [eiser] heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat in die vier periodes op basis van een arbeidsovereenkomst is gewerkt. PFZW heeft alleen over de periode van 1 september tot en met 31 december 2004 besloten om het bestaan van een arbeidsovereenkomst aan te nemen, omdat [eiser] over die periode loonstroken heeft overgelegd waaruit blijkt dat door de [naam ziekenhuizen in plaatsnaam 4 en 5] loonbelasting en sociale premies is ingehouden.

4 De beoordeling

4.1.

Het draait in dit geding om de vraag of [eiser] , in de vier periodes waarin hij heeft waargenomen voor een andere oogarts en waarover partijen (nog) twisten, in dienst is geweest van het betreffende ziekenhuis. Partijen zijn het erover eens dat deze vraag - voor elk van die periodes - bevestigend moet kunnen worden beantwoord, wil [eiser] recht hebben op de pensioenopbouw bij PFZW waarop zijn vordering ziet.

4.2.

De kantonrechter stelt voorop dat deze vraag naar het bestaan van een arbeidsovereenkomst, als grondslag voor verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds, in een geding (als het onderhavige) tussen werker en pensioenfonds dient te worden beantwoord aan de hand van dezelfde criteria als die welke moeten worden aangelegd in een geding over diezelfde vraag tussen werker en werkverschaffer (vgl. ECLI:NL:HR:2007:BA6231 inzake Stichting Thuiszorg Rotterdam/PGGM). Sinds het arrest van de Hoge Raad inzake [achternaam] /Schoevers (ECLI:NL:HR:1997:ZC2495) is het vaste rechtspraak ‘dat partijen die een overeenkomst sluiten die strekt tot het verrichten van werk tegen betaling, deze overeenkomst op verschillende wijzen kunnen inrichten, en dat wat tussen hen heeft te gelden wordt bepaald door hetgeen hun bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud, hebben gegeven’. ‘Aan de hand van de op deze wijze vastgestelde inhoud van de overeenkomst kan de rechter vervolgens bepalen of de overeenkomst behoort tot een van de in de wet geregelde bijzondere overeenkomsten’, aldus de Hoge Raad. Ook na het arrest van de Hoge Raad inzake X./gemeente Amsterdam (ECLI:NL:HR:2020:1746) is dit de maatstaf aan de hand waarvan moet worden beoordeeld of sprake is van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW.

4.3.

Zowel in een geding tussen werker en werkverschaffer als in een geding als het onderhavige, tussen werker en pensioenfonds, draagt de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten in beginsel daarvan de bewijslast (artikel 150 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering). Het ligt daarom in dit geding op de weg van [eiser] om feiten of omstandigheden te stellen waaruit volgt dat in elk van de vier litigieuze waarnemingsperioden sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst met het betreffende ziekenhuis. Nu in dit geding PFZW, dus een derde/buitenstaander ten opzichte van de rechtsverhouding waarvan de kwalificatie in geschil is, de gedaagde partij is, moeten - bij gebreke van een procespartij die zelf partij was bij die overeenkomst - niet lichte eisen worden gesteld aan die stelplicht van [eiser] . PFZW, maar ook de kantonrechter, heeft het immers te doen met hetgeen [eiser] ter onderbouwing van zijn standpunt heeft aangevoerd.

4.4.

De kantonrechter verwerpt het standpunt van [eiser] , inhoudende dat de erkenning van PFZW dat in de maanden september tot en met december 2004 tussen hem en de [naam ziekenhuizen in plaatsnaam 4 en 5] een arbeidsovereenkomst heeft bestaan, moet worden geëxtrapoleerd naar de vier andere periodes, waarover PFZW verplichte deelneming is blijven betwisten. Ter zitting heeft de heer [A] namens PFZW verklaard dat er ook in de periode september/december 2004 aanwijzingen waren dat sprake is geweest van een overeenkomst van opdracht, maar dat het fonds het bestaan van een arbeidsovereenkomst in die periode heeft willen aannemen, omdat [eiser] door het overleggen van de loonstroken heeft aangetoond dat in die periode door het ziekenhuis loonbelasting en sociale premies zijn ingehouden. Het gaat bepaald te ver om daaruit, zoals [eiser] wil, de conclusie te trekken (of daaraan het vermoeden te ontlenen) dat dit in de vier andere periodes dan ook wel het geval zal zijn geweest. Loonstroken over die andere periodes heeft [eiser] niet in het geding gebracht en uit de door hem overgelegde belastingstukken kan, mede omdat hij (veelal) meerdere werkplekken tegelijkertijd had en genoegzame gegevens daarover ontbreken, niet worden afgeleid dat ook toen op de hem toekomende vergoeding loonbelasting en premies zijn ingehouden. Dat hij geen stukken kan overleggen omdat die door toedoen van zijn eerdere accountant zijn vernietigd, kan [eiser] niet aan PFZW tegenwerpen en komt voor zijn rekening en risico. Hij had ook de belastingdienst om stukken kunnen vragen. Dat heeft hij niet gedaan. Ter zitting heeft [eiser] verklaard dat mag worden aangenomen dat de betreffende ziekenhuizen hem de bedragen hebben betaald die hij voor zijn waarnemingen heeft gedeclareerd. Daaruit volgt dat in die periodes de door [eiser] gedeclareerde dagvergoedingen zijn voldaan en dat daarop door de ziekenhuizen geen inhoudingen zijn gedaan. Dat vormt een belangrijke aanwijzing voor de onjuistheid van zijn standpunt dat hij als waarnemer in dienst van het ziekenhuis was.

4.5.

Anders dan [eiser] heeft betoogd, komt aan de beslissing van SPMS in juli 2006, om [eiser] niet als deelnemer van haar pensioenfonds aan te merken waar het de waarnemingsperiodes betreft waarover partijen in dit geding twisten, geen betekenis toe voor de beantwoording van de vraag of [eiser] in die periodes inderdaad op basis van een arbeidsovereenkomst als waarnemer werkzaam is geweest. Vaststaat dat SPMS toen tot haar oordeel is gekomen op grond van de belastingaangiftes over 2002-2005 die dat fonds van de accountant van [eiser] had ontvangen. Die aangiftes heeft [eiser] niet aan PFZW doen toekomen en ook in dit geding niet overgelegd. PFZW had zich een eigen oordeel te vormen en heeft zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat de enkele omstandigheid dat [eiser] over de waarneming met (de directies van) het ziekenhuis, en niet (alleen) met de betrokken maatschappen, heeft gecontracteerd niet - zonder meer - meebrengt dat die waarneming op basis van een arbeidsovereenkomst heeft plaatsgevonden. Zoals ook hierna wordt overwogen, ontbreekt dat meerdere.

4.6.

Waar [eiser] voorts heeft benadrukt dat hij voornamelijk voor artsen in dienstverband heeft waargenomen, en dat hij de voor deze artsen geldende roosters heeft moeten volgen, kan hem ook dat niet baten. [eiser] heeft ook voor vrij gevestigde oogartsen waargenomen en niet gesteld of gebleken is dat dit voor de uitoefening van het werk enig verschil heeft gemaakt. Ook een arts die bij een ziekenhuis in loondienst is, kan in opdracht van het ziekenhuis worden waargenomen door een zelfstandige waarnemer. Het komt er nu eenmaal op aan hoe partijen - het ziekenhuis en de waarnemer - gebruik hebben gemaakt van de vrijheid die zij hebben om hun rechtsverhouding op deze of gene wijze in te richten. Dat [eiser] zich als waarnemer diende te voegen naar de manier waarop het werk van de oogartsen in het betreffende ziekenhuis was georganiseerd, levert evenmin een aanwijzing op voor het bestaan van een ondergeschiktheidsverhouding. Uiteraard moest [eiser] als waarnemer werken volgens het rooster van de waargenomen arts. Als die arts zelf vrij gevestigd was, stond de omstandigheid dat volgens roosters werd gewerkt niet aan diens positie als zelfstandige in de weg, en hetzelfde gold voor [eiser] als waarnemer. Ging het bij de waargenomen arts om een arts in dienstverband dan was het niet de enkele omstandigheid dat ingeplande afspraken met patiënten nu eenmaal moeten worden nagekomen die maakte dat van een gezagsverhouding met het ziekenhuis sprake was. Omgekeerd volgt de kantonrechter overigens evenmin PFZW, waar zij zich op het standpunt stelt dat een ziekenhuis aan een arts geen instructies mag geven over de behandeling van een patiënt. Dat een arts hoogopgeleid en - zoals hier - gespecialiseerd is, zegt weinig over de rechtsverhouding op basis waarvan wordt gewerkt, maar meer over de professionele standaarden waarnaar een behandeling moet plaatsvinden. Onder deze omstandigheden heeft de vraag naar de instructiebevoegdheid geen onderscheidend vermogen bij de vaststelling van de aard van de rechtsverhouding.

4.7.

Als in het licht van het voorgaande nader wordt ingezoomd op de vier waarnemingsperiodes waarover partijen twisten, dan blijkt dat [eiser] over de rechtsverhouding met het [ziekenhuis 1] in 2001, slechts correspondentie met de waargenomen oogarts [B] heeft overgelegd. Elke onderbouwing van een afspraak die [eiser] met het ziekenhuis over loondienst heeft gemaakt ontbreekt. Aan zijn stelplicht heeft [eiser] in zoverre niet voldaan.

Uit de producties 4 en 5 bij dagvaarding blijkt dat het [ziekenhuis 3] er in april 2003 van uit ging dat [eiser] een ‘zelfstandigheidsverklaring’ zou vragen, nu dat voor waarnemers in de (para)medische sector was voorgeschreven, alsook dat [eiser] bij de belastingdienst een VAR had aangevraagd. Dat is niet hoe partijen die een arbeidsovereenkomst beogen aan te gaan plegen te handelen. [eiser] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die maken dat hij en het [ziekenhuis 3] de waarneming in 2003 feitelijk zo hebben ingericht dat van het bestaan van een arbeidsovereenkomst moet worden uitgegaan, terwijl vaststaat dat het [ziekenhuis 3] hem niet bij PFZW heeft aangemeld.

Voor de volgende waarnemingsperiode waarover partijen twisten is tussen [naam ziekenhuizen in plaatsnaam 4 en 5] en [eiser] op 28 september 2005 een overeenkomst gesloten, waarin zowel het woord ‘arbeidsovereenkomst’ als de termen ‘opdrachtgever’ en ‘opdrachtnemer’ vallen. Mogelijk hadden partijen er belang bij om de aard van de overeenkomst door deze bewoordingen in het ongewisse te laten. Omdat de dagvergoeding bij het ontbreken van een VAR beduidend hoger was, had [eiser] geen reden om zo’n verklaring te vragen. Over de aard van de in die periode bestaand hebbende rechtsverhouding geeft dat daarom geen uitsluitsel. [eiser] heeft de hogere dagvergoeding gedeclareerd en ontvangen. Uit de overgelegde jaaropgave 2005 blijkt dat de [naam ziekenhuizen in plaatsnaam 4 en 5] over 2005 geen loonbelasting en sociale premies hebben ingehouden, anders dan op de vakantietoeslag over de laatste maanden van 2004.

In de periode van 1 augustus 2006 tot 1 februari 2007 heeft [eiser] zijn waarnemingswerkzaamheden voor de [naam ziekenhuizen in plaatsnaam 4 en 5] verricht op basis van de op 8 augustus 2006 gesloten toelatingsovereenkomst. Deze overeenkomst kan niet als een arbeidsovereenkomst worden aangemerkt, omdat de gekozen bewoordingen en de overeengekomen rechten en verplichtingen niet wijzen op een gezagsverhouding, noch op (verplichting tot betaling van) loon.

4.8.

Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering van [eiser] wordt afgewezen.

4.9.

[eiser] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten. Deze worden aan de zijde van PFZW tot dit vonnis begroot op € 996,-- aan salaris gemachtigde.

5 De beslissing