Rechtbank Midden-Nederland, 01-06-2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:2022, 9290653 MC EXPL 21-3984 BmR/842
Rechtbank Midden-Nederland, 01-06-2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:2022, 9290653 MC EXPL 21-3984 BmR/842
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Midden-Nederland
- Datum uitspraak
- 1 juni 2022
- Datum publicatie
- 1 juni 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBMNE:2022:2022
- Zaaknummer
- 9290653 MC EXPL 21-3984 BmR/842
Inhoudsindicatie
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (verder RVO) is onderdeel van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat en onder meer verantwoordelijk voor de uitvoering van het beleid van het Ministerie en dat van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Op 17 februari 2017 is de regeling Fosfaatreductieplan gepubliceerd met als doel de fosfaatproductie terug te dringen. Vanaf 1 maart 2017 geldt een reductiedoelstelling opgelegd aan melkveehouderijbedrijven. Sinds 1 januari 2018 geldt het fosfaatrechtenstelsel voor de melkveehouderij. In het fosfaatrechtenstelsel wordt op basis van fosfaatrechten de maximaal toegestane hoeveelheid mest, geproduceerd door melkvee, geregeld. RVO heeft onvoldoende capaciteit beschikbaar om bezwaren en beroepen af te handelen verband houdend met voormeld reductieplan en fosfaatrechten. Na aanbesteding is die taak aan USG gegund. RVO en USG hebben een overeenkomst van opdracht gesloten tot het zelfstandig afhandelen van bezwaren en beroepen die worden ingediend (onder verantwoordelijkheid van RVO). USG wordt betaald op basis van afhandeling per bezwaarschrift of beroepschrift.
[eiser] is in dienstbetrekking bij USG in de functie van junior jurist en belast met de afhandeling van onder meer bezwaarschriften. Kern van het geschil is de vraag of de uitbesteding van het werk door RVO aan USG als contracting moet worden gezien of als ter terbeschikkingstelling van werknemers in de zin van artikel 7:690 BW en/of de Wet Allocatie Arbeidskrachten door Intermediairs (Waadi). Eerder heeft de Inspecteur van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid na onderzoek geconcludeerd dat hier sprake is van uitzending en niet van uitbesteding (contracting). Bij de vraag of er sprake is van uitzending in plaats van contracting dient aan de hand van alle feiten en omstandigheden van het geval te worden onderzocht of de opdrachtgever (hier: RVO) over de werknemers werkgeversgezag had dat van dien aard was dat de werknemers de arbeid onder toezicht en leiding van opdrachtgever hebben verricht. [eiser] stelt dat sprake is van uitzending en maakt aldus aanspraak op gelijk loon op grond van artikel 8 Waadi. USG en RVO stellen zich op het standpunt dat sprake is van contracting, omdat leiding en toezicht over de te werk gestelde werknemers van USG niet bij RVO ligt. De kantonrechter oordeelt dat in het onderhavige geval sprake is van uitzending en wijst de vordering van [eiser] tot nabetaling van loon (gedeeltelijk) toe. [eiser] houdt RVO mede aansprakelijk op grond van de wet aanpak schijnconstructie (artikel 7:616a lid 2 BW en 7:616b lid 3 BW). De vordering jegens RVO wordt afgewezen, omdat de beweegredenen van RVO en USG zagen op een oplossing van het capaciteitsprobleem bij RVO zonder dat is aangetoond dat RVO en USG willens en wetens in strijd hebben gehandeld met artikel 7:690 BW en hun rechtsverhouding in werkelijkheid bewust anders hebben willen regelen.
Uitspraak
Civiel recht
kantonrechter
locatie Almere
zaaknummer: 9290653 MC EXPL 21-3984 BmR/842
Vonnis van 1 juni 2022
inzake
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. M.W.M. Heijlaerts,
tegen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde sub 1] ,
gedaagde partij
gemachtigde: prof. mr. S.F. Sagel en mr. K.A. Gorgun,
2.
De Staat der Nederlanden,
gevestigd te Den Haag,
verder ook te noemen [gedaagde sub 2] ,
gedaagde partij
gemachtigde: mr. E.C. van Fenema en mr. T.A. Wilms.
1 De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding - de conclusie van antwoord aan de zijde van [gedaagde sub 1] - de conclusie van antwoord aan de zijde van [gedaagde sub 2] - de conclusie van repliek - de conclusie van dupliek aan de zijde van [gedaagde sub 1] - de conclusie van dupliek aan de zijde van [gedaagde sub 2] - de akte uitlating producties aan de zijde van [eiser] - de akte uitlating producties aan de zijde van [gedaagde sub 1] .
Ten slotte is vonnis bepaald.
2 De feiten
[gedaagde sub 1] is een juridisch adviesbureau onder meer op het gebied van het bestuursrecht.
De [gedaagde sub 2] (verder [gedaagde sub 2] ) is onderdeel van het [ministerie 1] en onder meer verantwoordelijk voor de uitvoering van het beleid van het Ministerie en dat van het [ministerie 2] .
Op 17 februari 2017 is de regeling [regeling 1] gepubliceerd met als doel de fosfaatproductie terug te dringen. Vanaf 1 maart 2017 geldt een reductiedoelstelling opgelegd aan melkveehouderijbedrijven. [gedaagde sub 2] heeft onvoldoende capaciteit beschikbaar om bezwaren en beroepen af te handelen verband houdend met voormeld reductieplan. Na aanbesteding is die taak met ingang van 3 juli 2017 op basis van de Raamovereenkomst Juridische werkzaamheden op het gebied van perceel 2: Regeling [regeling 1] aan [gedaagde sub 1] gegund.
Sinds 1 januari 2018 geldt het fosfaatrechtenstelsel voor de melkveehouderij. In het fosfaatrechtenstelsel wordt op basis van fosfaatrechten de maximaal toegestane hoeveelheid mest, geproduceerd door melkvee, geregeld. Op 1 december 2017 is een nadere offerteaanvraag onder de Rijksbrede Raamovereenkomst Inhuur Juridische Capaciteit in de markt gezet onder de raamcontractanten op basis van een zogeheten minicompetitie. [gedaagde sub 2] heeft de nadere offerteaanvraag tot het afhandelen van voornoemde bezwaren en beroepen in het kader van de [project 1] eveneens aan [gedaagde sub 1] toegekend.
[eiser] is op 1 oktober 2018 bij [gedaagde sub 1] in dienst getreden op basis van een
arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Zijn arbeidsovereenkomst is per 1 januari
2020 verlengd voor onbepaalde tijd. [eiser] is van oktober 2018 tot en met
februari 2021 op het project van [gedaagde sub 2] tewerkgesteld, eerst op het [project 1] (tot 2020), en daarna op het [project 2] (vanaf 2020). Op beide projecten is
[eiser] in de functie van junior jurist in dienst van [gedaagde sub 1] geweest.
Op basis van een viertal meldingen in 2019 aan de Inspectie SWZ (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) is de Inspectie een onderzoek gestart op grond van artikel 8 van de Wet Allocatie Arbeidskrachten door Intermediairs (Waadi). Het onderzoek heeft betrekking op de periode 1 maart 2019 tot en met 30 juni 2019 en betreft alleen het project [project 1] bij [gedaagde sub 2] . De Inspectie heeft op 4 augustus 2020 gerapporteerd:
“Uit voorstaande punten volgt dat [gedaagde sub 2] het proces van het zelfstandig afhandelen van
bezwaren en beroepen niet volledig heeft uitbesteed aan niet-nalever. Niet-nalever
heeft weinig tot geen invloed op hoe zij het proces invullen. Niet-nalever kan
beleids- en/of aanpassingsvoorstellen doen, maar [gedaagde sub 2] bepaalt uiteindelijk of
deze daadwerkelijk worden doorgevoerd. [gedaagde sub 2] heeft instructiebevoegdheid. Leiding en
toezicht ligt derhalve bij [gedaagde sub 2] .
Ik, rapporteur, heb uit feiten en omstandigheden vastgesteld dat de arbeidskrachten
werkzaam als junior jurist consultant door de uitlener [gedaagde sub 1] ter beschikking werden gesteld
aan de inlener [gedaagde sub 2] .
Ik heb namelijk vastgesteld dat de arbeidskrachten:
- in dienstbetrekking werkzaam waren bij niet-nalever,
- door niet-nalever tegen vergoeding ter beschikking zijn gesteld aan en arbeid hebben
verricht voor inlener [gedaagde sub 2] ; - werkten onder leiding en toezicht van een leidinggevende werkzaam bij inlener [gedaagde sub 2] .”
3 Het geschil
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
I. te verklaren voor recht dat de terbeschikkingstelling van de werknemers door [gedaagde sub 1] aan [gedaagde sub 2] in het kader van de [regeling 2] kwalificeert als terbeschikkingstelling van arbeidskrachten in de zin van artikel 7:690 BW en/of de Waadi;
II. te verklaren voor recht dat [gedaagde sub 2] op grond van artikel 7:616a en/of 7:616b BW aansprakelijk is voor de nabetaling van achterstallig loon en overige geleden schade;
III. [gedaagde sub 1] en /of [gedaagde sub 2] hoofdelijk, des de een betalende de ander bevrijdende, te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] de somma van € 23.222,74 ten titel van achterstallig loon, vermeerderd met de maximale wettelijke verhoging van 50%, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van deze dagvaarding tot aan de dag van de algehele voldoening;
IV. [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] hoofdelijk, des de een betalende de ander bevrijdende, te veroordelen in de buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 1.359,24 inclusief BTW, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van deze dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
V. [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] primair te veroordelen in de werkelijke kosten van deze procedure, onder aftrek van de ten deze uit te spreken proceskostenveroordeling, nader op te maken bij staat, subsidiair in een in goede justitie te betalen bedrag in afwijking van het liquidatietarief;
Ter onderbouwing van die vordering stelt [eiser] dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hem en andere werknemers van [gedaagde sub 1] ten onrechte niet als uitzendkracht(en) hebben verloond. [eiser] maakt aanspraak op ‘gelijk loon voor gelijk werk” zoals vastgelegd in de Wet Allocatie Arbeidskrachten door Intermediairs alsmede de voor uitzendkrachten algemeen verbindend verklaarde ABU-Cao. [eiser] verwijst ter onderbouwing daarvoor onder meer naar het Inspectie rapport vermeld onder rechtsoverweging 2.5. [eiser] stelt dat hij van [gedaagde sub 1] minder betaald heeft gekregen dan werknemers met vergelijkbare functies in vaste dienst van [gedaagde sub 2] en zijn loonvordering jegens [gedaagde sub 1] berekent op een bedrag van € 23.222,74. [eiser] houdt [gedaagde sub 2] , naast [gedaagde sub 1] , hoofdelijk aansprakelijk voor de vordering op grond van de Wet Aanpak Schijnconstructies. [eiser] maakt aanspraak op de wettelijke rente, de wettelijke verhoging en de werkelijke proceskosten en buitengerechtelijke kosten nu [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in verzuim zijn geraakt, respectievelijk [eiser] de vordering uit handen heeft moeten geven.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben ieder afzonderlijk gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering met als conclusie dat de kantonrechter deze zal afwijzen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] baseren hun verweer - kort weergegeven - op het volgende. De wijze waarop [eiser] door [gedaagde sub 1] bij [gedaagde sub 2] is tewerkgesteld kwalificeert zich niet als ‘uitzending’ maar als ‘contracting’. Van een uitzendrelatie is geen sprake, omdat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] contracting zijn overeengekomen, waarbij de leiding en het toezicht over het verrichten van afgebakende werkzaamheden door werknemers van [gedaagde sub 1] bij [gedaagde sub 1] zijn blijven berusten. Het rapport van de Inspectie SWZ kan in onderhavige zaak niet als basis dienen voor beantwoording van de vraag of sprake is van uitzending dan wel contracting. [gedaagde sub 2] voert verder aan dat zo al zou moeten worden aangenomen dat [eiser] in de zin van de Waadi ter beschikking is gesteld, zij voor de onderbetaling van het achterstallig loon niet aansprakelijk kan worden gehouden op grond van artikel 7:616a lid 2 BW en 7:616b lid 3 BW (de Wet Aanpak Schijnconstructies), omdat [gedaagde sub 2] geen verwijt valt te maken. [gedaagde sub 1] voert nog aan dat de ABU-Cao niet van toepassing is en bestrijdt bovendien de hoogte van de loonvordering.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.