Home

Rechtbank Midden-Nederland, 29-06-2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:2515, C/16/526142 / HA ZA 21-560

Rechtbank Midden-Nederland, 29-06-2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:2515, C/16/526142 / HA ZA 21-560

Gegevens

Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Datum uitspraak
29 juni 2022
Datum publicatie
29 augustus 2022
ECLI
ECLI:NL:RBMNE:2022:2515
Zaaknummer
C/16/526142 / HA ZA 21-560

Inhoudsindicatie

Opzegging overeenkomst van opdracht, opzegtermijn, opdrachtnemer toegang ontzegd, onderscheid verplichtingen opdrachtgever en 'eindklant', opdrachtnemer kan opdrachtgever aanspreken, schadevergoeding gemiste uren.

Uitspraak

vonnis

Civiel recht

handelskamer

locatie Utrecht

zaaknummer / rolnummer: C/16/526142 / HA ZA 21-560

Vonnis van 29 juni 2022

in de zaak van

[eiser] ,

h.o.d.n. [handelsnaam 1],

wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,

hierna: [eiser] ,

eiser,

advocaten mr. E.M.Y. Sørensen en mr. K.G. Kapel te Rotterdam,

tegen

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

[gedaagde] B.V.,

mede h.o.d.n. [handelsnaam 2],

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

hierna: [gedaagde] ,

gedaagde,

advocaat mr. L.F. Nijenhuis te Tiel.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

-

de dagvaarding van 26 mei 2021 met producties;

-

de conclusie van antwoord met producties, tevens houdende een bevoegdheidsexceptie;

-

de schriftelijke reactie van [eiser] (in persoon) op de bevoegdheidsexceptie;

-

het incidenteel vonnis van 11 augustus 2021 van de kantonrechter, waarbij de zaak is verwezen naar de handelskamer van deze rechtbank;

-

de akte eisvermeerdering en overlegging producties.

1.2.

[gedaagde] heeft bezwaar gemaakt tegen de akte eisvermeerdering en overlegging producties. De rechtbank heeft partijen op 6 mei 2022 bericht dat dit bezwaar is afgewezen. Ten aanzien van de processtukken die [eiser] als nadere producties heeft overgelegd en die zien op een eerdere procedure tussen [eiser] en [onderneming] B.V., heeft de rechtbank erop gewezen dat deze buiten beschouwing zullen worden gelaten als [eiser] tijdens de mondelinge behandeling niet concreet aangeeft welke passages uit deze processtukken van belang zijn voor de beoordeling van deze zaak.

1.3.

Op 12 mei 2022 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarvan aantekeningen zijn gemaakt door de griffier. De advocaten van partijen hebben spreekaantekeningen overhandigd en voorgedragen. Partijen hebben geen regeling getroffen en om een vonnis gevraagd. Daarop is bepaald dat vandaag uitspraak zal worden gedaan.

2 Waar gaat het over?

2.1.

[eiser] werkt als zelfstandig projectmanager in de bouwsector. [gedaagde] houdt zich bezig met gespecialiseerde diensten op het gebied van flexibele arbeid, met name de in- en doorleen van IT-specialisten. Een van haar opdrachtgevers is [onderneming] B.V. (hierna: [onderneming] ).

2.2.

In augustus 2019 heeft [eiser] contact gehad met [onderneming] over het verrichten van werkzaamheden bij [onderneming] op basis van een overeenkomst van opdracht. Op 2 september 2019 is [eiser] vervolgens werkzaamheden gaan verrichten voor [onderneming] als projectmanager.

2.3.

Op verzoek van [onderneming] heeft [eiser] op 25 september 2019 een overeenkomst van opdracht gesloten met [gedaagde] , die optrad als intermediair tussen [onderneming] en [eiser] (hierna: de overeenkomst). Op grond van de overeenkomst verrichtte [eiser] in opdracht van [gedaagde] werkzaamheden bij [onderneming] , die in de overeenkomst wordt aangemerkt als "eindklant". Verder is onder meer opgenomen dat [gedaagde] de overeenkomst met [eiser] op elk moment schriftelijk mag opzeggen met inachtneming van een opzegtermijn van 30 kalenderdagen.

2.4.

Op 2 juni 2020 heeft [onderneming] [eiser] gemeld dat zij de samenwerking wilde beëindigen en hem een vergoeding aangeboden. [eiser] heeft dit niet geaccepteerd. [onderneming] en [eiser] hebben geen overeenstemming bereikt over een andere vergoeding.

2.5.

Op 5 juni 2020 heeft [eiser] op verzoek van [onderneming] zijn laptop en toegangspas ingeleverd. [onderneming] heeft ook zijn mandaat ingenomen. Hierdoor kon [eiser] geen werkzaamheden meer verrichten voor [onderneming] .

2.6.

Op 11 juni 2020 heeft [gedaagde] per e-mail aan [eiser] bevestigd dat zijn inzet bij [onderneming] is beëindigd en gemeld dat de overeenkomst op 25 juni 2020 beëindigd zal worden.

2.7.

Op 12 juni 2020 heeft [eiser] in reactie daarop laten weten dat hij het stopzetten van de opdracht niet accepteert, dat hij met [onderneming] een discussie heeft over de financiële afhandeling en dat er een goede kans is dat hij dit via zijn advocaat moet gaan uitknokken.

2.8.

Op 15 juni 2020 heeft [gedaagde] per e-mail aan [eiser] gemeld dat [onderneming] haar erop heeft gewezen dat een opzegtermijn van 30 dagen geldt, zodat de overeenkomst op 11 juli 2020 beëindigd zal worden. De rechtbank gaat ervan uit dat [gedaagde] daarmee heeft bedoeld te zeggen dat de overeenkomst eindigt met ingang van 12 juli 2020 (na het verstrijken van de genoemde opzegtermijn van 30 dagen, te rekenen vanaf 11 juni 2020).

2.9.

[eiser] is in eerste instantie een procedure begonnen tegen [onderneming] , omdat hij vond dat [onderneming] door haar handelwijze de tussen hen gemaakte mondelinge afspraken heeft geschonden en hij daarom recht heeft op schadevergoeding. De rechtbank Rotterdam heeft in een vonnis van 10 maart 2021 de vorderingen van [eiser] afgewezen. De rechtbank heeft kort gezegd geoordeeld dat [eiser] door het ondertekenen van de overeenkomst met [gedaagde] heeft aanvaard dat niet [onderneming] maar [gedaagde] als zijn opdrachtgever heeft te gelden.

2.10.

Vervolgens heeft [eiser] [gedaagde] op grond van de overeenkomst aangesproken. In deze procedure stelt [eiser] zich op het standpunt dat [gedaagde] gehouden is tot betaling van een schadevergoeding voor de uren die hij van 5 juni 2020 (moment toegangsontzegging [onderneming] ) tot 12 juli 2020 (einde van de overeenkomst) niet meer voor [onderneming] heeft kunnen werken. [eiser] was in staat en bereid om in die periode te werken, maar is daartoe niet in de gelegenheid gesteld. Daarnaast geldt dat [eiser] in de periode van 2 juni 2020 tot en met 5 juni 2020 nog 32 uur heeft gewerkt voor [onderneming] , maar dat hij hiervoor pas op 28 mei 2021 een vergoeding heeft ontvangen van [gedaagde] . [eiser] vindt dat hij daarom recht heeft op rente over deze vergoeding vanaf 5 juni 2020 tot 28 mei 2021.

2.11.

Gelet hierop, vordert [eiser] in deze procedure - na eiswijziging - dat de rechtbank [gedaagde] veroordeelt tot:

1. betaling van een vergoeding over de periode 5 juni 2020 tot 12 juli 2020 van primair € 28.943,20 inclusief btw (uitgaande van 40 uur per week) dan wel subsidiair

€ 18.451,29 inclusief btw (uitgaande van gemiddeld 25,51 uur per week),

althans meer subsidiair een vergoeding over de periode 25 juni 2020 tot 12 juli 2020 van

€ 13.358,40 inclusief btw (uitgaande van 40 uur per week) dan wel € 8.515,98 inclusief btw (uitgaande van gemiddeld 25,51 uur per week),

dan wel een door de rechtbank te bepalen bedrag en alles vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 5 juni 2020, althans een door de rechtbank te bepalen datum, tot aan de dag van algehele betaling,

2. betaling van de wettelijke rente over de uren die [eiser] heeft gewerkt in de periode van 1 tot 5 juni 2020 (32 uur ad € 4.452,80 inclusief btw) vanaf 5 juni 2020, althans een door de rechtbank te bepalen datum, tot 28 mei 2021,

3. betaling van de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.

2.12.

[gedaagde] is het niet eens met het standpunt van [eiser] en meent dat de vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen. Volgens [gedaagde] is zij niet gehouden om een schadevergoeding te betalen over de periode van 5 juni 2020 tot 12 juli 2020, omdat zij op grond van de overeenkomst alleen daadwerkelijk gewerkte en door [onderneming] goedgekeurde uren hoeft uit te betalen. Subsidiair meent [gedaagde] dat het opgevoerde schadebedrag te hoog is, omdat [eiser] vanaf maart 2020 nog maar 60 uur per maand voor [onderneming] werkte als gevolg van een tweede opdracht die [eiser] had aangenomen bij een derde.

3 De beoordeling

In de hoofdzaak

Samenvatting

3.1.

De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] aan [eiser] een vergoeding moet betalen, omdat [eiser] ten onrechte door [onderneming] niet in staat is gesteld om vanaf 5 juni 2020 tot aan het einde van de overeenkomst op 11 juli 2020 te werken en hij daardoor inkomensschade heeft geleden. Op grond van artikel 6 van de toepasselijke algemene voorwaarden kan [eiser] [gedaagde] daarvoor aanspreken. Daarnaast kan [eiser] [gedaagde] aanspreken op grond van schending van haar verplichtingen als goed opdrachtgever. Bij het bepalen van de verschuldigde schadevergoeding gaat de rechtbank uit van het gemiddeld aantal uren dat [eiser] feitelijk voor [onderneming] heeft gewerkt. [gedaagde] is aan [eiser] ook wettelijke rente verschuldigd over deze vergoeding en wettelijke handelsrente over het betaalde bedrag van € 4.452,80. De rechtbank zal hierna toelichten hoe zij tot dit oordeel is gekomen en wat er concreet zal worden toegewezen.

[onderneming] had [eiser] niet op 5 juni 2020 naar huis mogen sturen

3.2.

[onderneming] heeft [eiser] op 2 juni 2020 gemeld dat zij de samenwerking wilde beëindigen en [eiser] uitdrukkelijk verzocht op 5 juni 2020 zijn spullen in te leveren. Op grond van de overeenkomst moest [eiser] aan dit verzoek voldoen. [eiser] heeft kenbaar gemaakt dat hij het niet eens was met de beëindiging van de opdracht. Hij was bereid mee te denken over een regeling, maar is daar met [onderneming] niet uitgekomen. Hieruit volgt dat de overeenkomst na 5 juni 2020 nog doorliep en dat [eiser] wilde doorwerken. Dit is hem feitelijk onmogelijk gemaakt door [onderneming] , doordat zij zijn laptop, toegangspas en mandaat heeft ingenomen.

3.3.

Hoofdregel is dat een opdrachtnemer tijdens de looptijd van de overeenkomst van opdracht - waaronder de opzegtermijn - in staat moet worden gesteld om zijn werkzaamheden uit te voeren, als hij daartoe bereid en in staat is. [gedaagde] heeft die hoofdregel in dit geval ook opgenomen in haar overeenkomst met [onderneming] (ten behoeve van [eiser] ), zo blijkt uit de hierna in randnummer 3.4. aan te halen bepaling in de algemene voorwaarden die van toepassing zijn op de overeenkomst tussen [gedaagde] en [eiser] . Uit niets blijkt dat er in dit geval zwaarwegende omstandigheden waren die maakten dat [eiser] per direct met zijn werkzaamheden moest stoppen. [eiser] heeft juist onderbouwd dat hij goed functioneerde. Dat betekent dat [onderneming] [eiser] op 5 juni 2020 niet naar huis had mogen sturen.

[eiser] kan [gedaagde] aanspreken voor tekortschietend handelen [onderneming]

3.4.

In artikel 6 van de algemene voorwaarden, die deel uitmaken van de overeenkomst, is opgenomen:

“1. Opdrachtgever heeft ten behoeve van Opdrachtnemer het volgende bij Eindklant bedongen:

(…)

b. De Eindklant is gehouden Opdrachtnemer toegang te verlenen tot de Locatie, alsmede Opdrachtnemer in staat te stellen de Werkzaamheden onder aanvaardbare omstandigheden bij Eindklant te verrichten.

(…)

2. Indien Eindklant tekort schiet in het nakomen van haar verplichtingen uit dit artikel kan Opdrachtnemer Opdrachtgever hierop aanspreken en nakoming vorderen.”

3.5.

Uit dit artikel volgt dat [gedaagde] jegens [eiser] instaat voor de nakoming van de verplichting van [onderneming] om [eiser] toegang te verlenen tot de locatie en hem in staat te stellen om werkzaamheden voor [onderneming] te verrichten. Nu [onderneming] die verplichting niet is nagekomen, kan [eiser] [gedaagde] aanspreken tot vergoeding van de schade die hij door dit tekortschieten heeft geleden. Een andere uitleg van deze bepaling zou te zeer indruisen tegen de (kennelijke) ratio daarvan, namelijk voorkomen dat [eiser] tussen wal en schip geraakt omdat [gedaagde] zijn contractuele wederpartij is terwijl hij feitelijk werkzaamheden verricht voor [onderneming] .

3.6.

Het verweer van [gedaagde] dat [eiser] niet tijdig over de tekortkoming van [onderneming] heeft geklaagd in de zin van artikel 6:89 BW en haar daarom in redelijkheid niet meer kan aanspreken, slaagt niet. Volgens [gedaagde] had [eiser] direct nadat hem duidelijk werd dat [onderneming] hem niet meer wilde toelaten om de werkzaamheden uit te voeren, moeten protesteren bij [gedaagde] , omdat [gedaagde] dan nog actie had kunnen ondernemen richting [onderneming] . Een dergelijke verplichting volgt echter niet uit artikel 6:89 BW. De klachtplicht ziet op de verhouding tussen de schuldeiser en schuldenaar en de ratio daarvan is bescherming van de schuldenaar tegen te late en daardoor moeilijk te betwisten klachten van de schuldeiser. [gedaagde] heeft niet gesteld dat zij door het tijdsverloop van bijna tien maanden in haar verdedigingsbelangen is geschaad. Dat is de rechtbank overigens ook niet gebleken.

3.7.

[gedaagde] kan zich verder niet verschuilen achter onwetendheid over de gang van zaken bij [onderneming] . Uit de e-mailcorrespondentie tussen [gedaagde] en [eiser] blijkt dat [gedaagde] in ieder geval op of vóór 11 juni 2020 op de hoogte was van de wens van [onderneming] (als eindklant) om niet langer met [eiser] samen te werken. Het had op dat moment op de weg van [gedaagde] gelegen om als goed opdrachtgever na te gaan waar die wens vandaan kwam, om vervolgens - na te zijn ingelicht over de situatie - bij [onderneming] af te dwingen dat [eiser] tot het einde van de overeenkomst in staat zou worden gesteld om te werken, althans dat moest worden betaald voor de beschikbaarheid van [eiser] .

3.8.

Het voorgaande leidt tot de slotsom dat [gedaagde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens [eiser] . Zij moet daarom de als gevolg hiervan door [eiser] geleden schade vergoeden.

Omvang schadevergoeding

3.9.

Bij de vaststelling van de door [eiser] geleden schade gaat de rechtbank uit van het volgende. [eiser] heeft recht op schadevergoeding over de periode dat hij ten onrechte niet voor [onderneming] heeft kunnen werken. Dat was van 5 juni 2020 tot 12 juli 2020 en dat zijn 26 werkdagen. [eiser] ontving voor zijn werkzaamheden een vergoeding van € 115,00 per uur exclusief btw. Partijen zijn het er niet over eens van hoeveel uur per week moet worden uitgegaan. [eiser] heeft (primair) aangevoerd dat uitgegaan moet worden van 40 uur per week. De rechtbank volgt [eiser] daarin niet. [eiser] heeft namelijk niet aangetoond dat hij met [gedaagde] een 40-urige werkweek is overeengekomen. Uit de overeenkomst blijkt niet van een vast aantal uren per week, alleen van een maximum aantal gebudgetteerde uren. Uit de verstrekte urenoverzichten blijkt ook niet van een norm van 40 uur per week, maar van een wisselend aantal gewerkte uren en minder dan 40 uur per week. Daar komt bij dat [eiser] vanaf begin 2020 ook werkzaamheden is gaan verrichten voor een andere opdrachtgever en toen minder voor [onderneming] heeft gewerkt.

3.10.

Volgens [gedaagde] moet uitgegaan worden van 60 uur per maand, omdat dit zou aansluiten bij het gemiddeld aantal uren dat [eiser] voor [onderneming] werkte in de maanden voor de toegangsontzegging en daaropvolgende opzegging van de overeenkomst. [eiser] heeft daartegen ingebracht dat hij - ook nadat hij begin 2020 een andere opdracht had aangenomen - voor 40 uur per week beschikbaar bleef voor [onderneming] . Een 60-urige werkwerk is voor hem namelijk gebruikelijk en bovendien liep de andere opdracht in de zomer van 2020 af. [eiser] heeft er verder op gewezen dat hij de eerste vier dagen van juni 2020 weer 8 uur per dag voor [onderneming] heeft gewerkt. Hij heeft toen een deal gesloten voor [onderneming] waar nog minimaal twee maanden fulltime werk voor hem uit voort zou komen. Volgens [eiser] zag het er dan ook naar uit dat hij in de periode van 5 juni 2020 tot aan 12 juli 2020 meer zou kunnen werken voor [onderneming] dan in de maanden daarvoor. [gedaagde] heeft dit niet, althans onvoldoende gemotiveerd, weersproken.

3.11.

Gelet hierop, begroot de rechtbank de schade van [eiser] op het aantal uren per week dat [eiser] gemiddeld genomen voor [onderneming] heeft gewerkt gedurende de looptijd van de overeenkomst. [gedaagde] heeft niet weersproken dat dat gemiddelde neerkomt op 25,51 uur per week. De rechtbank gaat daarom uit van 5,1 uur per werkdag. De door [gedaagde] aan [eiser] te betalen schadevergoeding komt dan op € 15.249,00 (26 werkdagen x 5,1 uur per dag x € 115,00 per uur). De vordering van [eiser] zal tot dat bedrag worden toegewezen. De gevorderde btw over dit bedrag wordt afgewezen, omdat over schadevergoeding geen btw wordt berekend vanwege het feit dat daar geen prestatie tegenover staat.

Wettelijke rente over de schadevergoeding

3.12.

[eiser] vordert vergoeding van rente over het schadebedrag. Het is de vraag welke rente [eiser] vordert: de ‘reguliere’ wettelijke rente van artikel 6:119 BW of de wettelijke handelsrente van 6:119a BW. In de dagvaarding vordert [eiser] betaling van de wettelijke handelsrente. In de akte eiswijziging wordt echter alleen gesproken over de ‘wettelijke rente’. Nu uit de toelichting van [eiser] bij de eiswijziging niet blijkt dat [eiser] op dit punt zijn vordering heeft willen wijzigen, gaat de rechtbank ervan uit dat [eiser] aanspraak maakt op de wettelijke handelsrente.

3.13.

Wettelijke handelsrente is echter alleen verschuldigd over de primaire betalingsverplichting uit een handelsovereenkomst (bijvoorbeeld: het onbetaald laten van facturen voor geleverde diensten). Nu het hier gaat om een vordering tot schadevergoeding, is de conclusie dan ook dat [gedaagde] over het schadebedrag geen wettelijke handelsrente hoeft te betalen.

3.14.

In de vordering van [eiser] tot betaling van wettelijke handelsrente ligt besloten dat hij tevens aanspraak maakt op het mindere, namelijk de wettelijke rente van artikel 6:119 BW.1 [gedaagde] is wel gehouden om deze rente aan [eiser] te betalen. Voor wat betreft de ingangsdatum van de wettelijke rente, geldt het volgende. Nakoming door [onderneming] van de verplichting om [eiser] toegang te verschaffen en in staat te stellen zijn werkzaamheden uit te voeren is - na de schending van die verplichting - naar zijn aard niet mogelijk. Het gaat namelijk om een voortdurende verplichting, waarvan een tekortkoming in het verleden niet meer ongedaan gemaakt kan worden door alsnog na te komen.2 Dat maakt dat [eiser] in plaats van nakoming direct schadevergoeding kon vorderen. Op grond van artikel 6:83 sub b BW gelezen in samenhang met artikel 6:119 BW is de wettelijke rente over de te betalen schadevergoeding in dit geval vanaf 12 juli 2020 gaan lopen. De wettelijke rente over het bedrag van € 15.249,00 zal dus vanaf die datum worden toegewezen.

Wettelijke handelsrente over het bedrag van € 4.452,80

3.15.

[eiser] maakt ook aanspraak op de wettelijke handelsrente over de vergoeding voor de uren die hij begin juni 2020 heeft gewerkt. De overeenkomst kwalificeert als een handelsovereenkomst als bedoeld in artikel 6:119a BW. Het gaat immers om een overeenkomst tot het leveren van diensten tegen betaling, gesloten tussen een natuurlijk persoon die handelt in de uitoefening van beroep of bedrijf ( [eiser] ) en een rechtspersoon ( [gedaagde] ). Nu de vordering ziet op nakoming van de primaire betalingsverplichting van [gedaagde] op grond van die overeenkomst, is [gedaagde] de wettelijke handelsrente verschuldigd.

3.16.

De rechtbank volgt [eiser] niet in zijn stelling dat de wettelijke handelsrente over de vergoeding voor de begin juni 2020 door [eiser] gewerkte uren al op 5 juni 2020 is gaan lopen, omdat het [eiser] toen duidelijk was dat [onderneming] / [gedaagde] in de nakoming van de overeenkomst zou tekortschieten. In de overeenkomst staat dat [gedaagde] een factuur van [eiser] , die is voorzien van een door [onderneming] goedgekeurde urenstaat, binnen 30 dagen na ontvangst moet betalen. Op grond van artikel 6:119a BW gaat de wettelijke handelsrente over het factuurbedrag dan de dag na de uiterste betaaldag lopen. [eiser] heeft (pas) op 13 maart 2021 een factuur aan [gedaagde] gestuurd, die mede zag op de uren die [eiser] in de periode van 1 tot 5 juni 2020 voor [onderneming] heeft gewerkt. Naar het oordeel van de rechtbank had [gedaagde] de vergoeding voor deze gewerkte uren conform de gemaakte afspraken dan uiterlijk op 13 april 2021 aan [eiser] moeten betalen. Bij de factuur van [eiser] zat weliswaar geen goedgekeurde urenstaat, maar [eiser] heeft op de factuur vermeld dat deze niet beschikbaar is vanwege inname van de laptop door [onderneming] . Het had op de weg van [gedaagde] gelegen om tijdig na te gaan of [onderneming] deze 32 gewerkte uren goedkeurde. Dit betekent dat de wettelijke handelsrente over het bedrag van € 4.452,80 toewijsbaar is vanaf 14 april 2021 tot de dag van uitbetaling op 28 mei 2021.

Proceskosten

3.17.

[gedaagde] krijgt ongelijk en zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat een aanzienlijk deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van [eiser] op basis van het toegewezen bedrag op:

- dagvaarding € € 90,67 (inclusief informatiekosten)

- griffierecht € 952,00

- salaris advocaat € 844,50 (1,5 punten × tarief € 563,00)

Totaal € 1.887,17

3.18.

De gevorderde nakosten en wettelijke rente over de proceskosten en nakosten zullen worden toegewezen op de wijze zoals is vermeld in 4.5. en 4.6.

In het incident

Proceskosten

3.19.

In het vonnis in incident is nog niet beslist over de proceskosten in het incident. Naar het oordeel van de rechtbank dienen die kosten voor rekening van [eiser] te komen. De rechtbank begroot de proceskosten in het incident aan de zijde van [gedaagde] op € 249,00 aan salaris gemachtigde.

4 De beslissing