Rechtbank Midden-Nederland, 16-11-2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:5386, 9784923 AC EXPL 22-813 JH/1050
Rechtbank Midden-Nederland, 16-11-2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:5386, 9784923 AC EXPL 22-813 JH/1050
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Midden-Nederland
- Datum uitspraak
- 16 november 2022
- Datum publicatie
- 15 december 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBMNE:2022:5386
- Zaaknummer
- 9784923 AC EXPL 22-813 JH/1050
Inhoudsindicatie
Geldig studiekostenbeding ondanks ontbreken glijdende schaal.
Uitspraak
Civiel recht
kantonrechter
locatie Amersfoort
zaaknummer: 9784923 AC EXPL 22-813 JH/1050
Vonnis van 16 november 2022
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [eiseres] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. M. Sanders,
tegen:
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. E. van der Teems.
1 De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit de dagvaarding met 14 producties, de conclusie van antwoord en de vier namens [eiseres] bij brief van 3 oktober 2022 nagestuurde producties.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2022. Namens [eiseres] waren aanwezig mevrouw [A] (directeur) en mevrouw [B] (HR adviseur), bijgestaan door de gemachtigde. [gedaagde] was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Beide partijen hebben hun standpunten toegelicht. Mr. Sanders heeft dit gedaan aan de hand van een pleitnota. Partijen hebben geantwoord op de door de kantonrechter gestelde vragen en zij hebben op elkaar kunnen reageren. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen op de zitting is besproken.
Partijen hebben na de zitting geprobeerd om tot een vergelijk te komen. Mr. Teems heeft de kantonrechter op 20 oktober 2022 laten weten dat dat niet is gelukt.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2 De feiten en het geschil
[gedaagde] is op 1 maart 2015 bij [eiseres] in dienst getreden op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Aanvankelijk was hij bij [eiseres] werkzaam in de functie van basisarts en vanaf 1 oktober 2019 als verzekeringsarts.
Kort na zijn indiensttreding heeft [eiseres] [gedaagde] in de gelegenheid gesteld om een opleiding tot verzekeringsarts te volgen. Het betrof de vierjarige opleiding “Medische vervolgopleiding Verzekeringsgeneeskunde”. [gedaagde] is in september 2015 gestart met de opleiding. Afgesproken werd dat hij de opleiding gedeeltelijk, namelijk voor ongeveer 8 uur per week, onder werktijd mocht doen. In september 2019 heeft [gedaagde] de opleiding met succes afgerond.
Het lesgeld voor de opleiding bedroeg € 48.100,00. Partijen hebben voor deze kosten een studiekostenovereenkomst gesloten. Op grond hiervan heeft [eiseres] het lesgeld aan de onderwijsinstelling betaald. In de overeenkomst is onder meer het volgende bepaald:
“11. Wanneer na het behalen van het diploma, dan wel tijdens of na oploop van de opleiding, het dienstverband door toedoen of op verzoek van de werknemer wordt beëindigd, is de werknemer gehouden:
de genoten studiekosten bij beëindiging van het dienstverband binnen een vijf jaar na het behalen van het diploma, dan wel na afloop van de opleiding voor 100% terug te betalen.”
De arbeidsovereenkomst is na opzegging door [gedaagde] geëindigd per 1 november 2021. [eiseres] stelt dat [gedaagde] op grond van de hiervoor geciteerde bepaling in de studiekostenovereenkomst gehouden is het lesgeld terug te betalen. Zij heeft [gedaagde] bij brief van 18 oktober 2021 verzocht om binnen vier weken na het einde van de dienstbetrekking € 48.100,00 aan haar te voldoen. Omdat [gedaagde] niet aan dit verzoek heeft voldaan, vordert [eiseres] in deze procedure de veroordeling van [gedaagde] tot betaling van
€ 48.100,00, te vermeerderen met wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
[gedaagde] voert als verweer dat de studiekostenovereenkomst niet geldig is, omdat in de overeenkomst geen baatperiode is opgenomen en een glijdende schaal voor terugbetaling van de kosten ontbreekt.
3 De beoordeling
Het gaan in deze zaak om de vraag of [gedaagde] op grond van de tussen partijen gesloten studiekostenovereenkomst het lesgeld aan [eiseres] moet terugbetalen. De studiekostenovereenkomst moet worden gekwalificeerd als een studiekostenbeding.
Het staat partijen in beginsel vrij om een regeling te treffen over de terugbetaling van studiekosten. Het studiekostenbeding is namelijk niet geregeld in de wet. Door de Hoge Raad zijn wel beperkingen gesteld aan een dergelijk beding (het arrest [arrest] , HR 10 juni 1983, NJ 1983/796). Zo moet het beding onder meer een regeling bevatten waarbij de terugbetalingsverplichting vermindert naar evenredigheid van het voortduren van de dienstbetrekking en de periode waarbinnen de werkgever baat heeft gehad van de door de werknemer tijdens de studieperiode opgedane kennis en vaardigheden (de zogenaamde glijdende schaal). Ook moet de terugbetalingsverplichting voor de werknemer duidelijk zijn uiteengezet.
Het tussen [eiseres] en [gedaagde] overeengekomen studiekostenbeding bevat geen glijdende schaal en voldoet daarmee niet aan de door de Hoge Raad gegeven criteria. Dit betekent echter niet dat [eiseres] geen beroep kan doen op het beding. In het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad ging het namelijk om een situatie waarin een werknemer verplicht was om tijdens werktijd een opleiding te volgen en betrof het de terugbetaling van het over die studieperiode genoten loon. Die situatie doet zich hier niet voor.
Tussen partijen staat vast dat de door [gedaagde] gevolgde opleiding niet verplicht of noodzakelijk was voor [gedaagde] om zijn functie van basisarts goed te kunnen uitoefenen. [eiseres] heeft op de zitting aangegeven dat zij nieuwe werknemers wil aantrekken en aan zich wil binden door jaarlijks enkelen van hen de mogelijkheid te bieden een vervolgopleiding te volgen. [gedaagde] heeft van die gelegenheid gebruik willen en mogen maken. Het was dus geen studie die [eiseres] (standaard) aan haar werknemers aanbood. Daar komt bij dat het hier aan de orde zijnde studiekostenbeding niet ziet op de terugbetaling van het over de studieperiode genoten loon. Anders dan in het arrest van de Hoge Raad gaat het hier om studiekosten in enge zin, namelijk uitsluitend om het door [eiseres] betaalde lesgeld. [eiseres] heeft weliswaar gesteld dat haar investering veel meer bedraagt dan het bedrag aan lesgeld, maar die kosten worden in deze procedure niet gevorderd en daar ziet het studiekostenbeding ook niet op.
Gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden staat het ontbreken van de glijdende schaal in het studiekostenbeding in dit geval niet aan de rechtsgeldigheid van het beding in de weg. Hierbij is van belang dat voldoende aannemelijk is dat [gedaagde] als hoog opgeleide werknemer de consequenties van het studiekostenbeding heeft kunnen overzien. In het beding is bepaald dat als de werknemer de arbeidsovereenkomst binnen vijf jaar na het behalen van het diploma beëindigt, hij 100% van de studiekosten moet terugbetalen. Het beding is duidelijk en overzichtelijk en niet voor andere uitleg vatbaar. Nu [gedaagde] de arbeidsovereenkomst ongeveer twee jaar na afronding van zijn opleiding heeft opgezegd, is hij op grond van het studiekostenbeding in beginsel dus gehouden het volledige lesgeld van
€ 48.100,00 aan [eiseres] terug te betalen.
De vraag is echter of [eiseres] op grond van het in artikel 7:611 BW neergelegde beginsel van goed werkgeverschap in dit specifieke geval wel 100% van de studiekosten kan vorderen. De norm van goed werkgeverschap is een uitwerking in het arbeidsrecht van de algemene eisen van redelijkheid en billijkheid zoals opgenomen in de artikelen 6:2 BW en 6:248 BW. Het studiekostenbeding kan dus (geheel of gedeeltelijk) buiten toepassing worden gelaten als de (integrale) toepassing van die bepaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daarvan is naar het oordeel van de kantonrechter in dit geval sprake. Hierna zal worden uitgelegd waarom dat zo is.
De kantonrechter acht voldoende aannemelijk dat [eiseres] enig profijt heeft gehad van de door [gedaagde] succesvol afgeronde opleiding. [gedaagde] is namelijk direct na afronding van de opleiding vanaf 1 oktober 2019 door [eiseres] aangesteld als verzekeringsarts en vanaf dat moment als zodanig werkzaam geweest. De kantonrechter gaat er daarom vanuit dat [eiseres] vanaf 1 oktober 2019 een begin heeft gemaakt met het terugverdienen van haar investering in [gedaagde] . Anders dan [eiseres] meent, begint de baatperiode niet pas nadat de studiekosten zijn terugverdiend. [eiseres] wordt dan ook niet gevolgd in haar stelling dat zij pas na vier jaar na het behalen van de opleiding überhaupt enige baat zou kunnen hebben gehad van de opleiding. Dat kan overigens ook niet worden afgeleid uit het door [eiseres] overgelegde omzetoverzicht van [gedaagde] .
Nu [eiseres] gedurende (afgerond) twee jaar baat heeft gehad bij de door [gedaagde] gevolgde opleiding, getuigt het niet van goed werkgeverschap dat zij 100% van de studiekosten bij [gedaagde] in rekening brengt. Uitgaande van de door [eiseres] zelf in het studiekostenbeding opgenomen baatperiode van vijf jaar, kan zij slechts aanspraak maken op terugbetaling van 3/5 deel van het door haar betaalde lesgeld. De gevorderde hoofdsom wordt daarom toegewezen tot een bedrag van € 28.860,00 (3/5 deel van € 48.100,00), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 november 2021 tot de voldoening.
[eiseres] heeft ook aanspraak gemaakt op een bedrag van € 1.256,00 aan vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is. [eiseres] heeft aan [gedaagde] een aanmaning gestuurd die voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW. Het in die aanmaning en in deze procedure gevorderde bedrag is gebaseerd op de gevorderde hoofdsom. Nu de hoofdsom slechts deels toewijsbaar is, zal de kantonrechter de vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten toewijzen tot het wettelijke tarief dat aansluit bij (de omvang van) de toewijsbare hoofdsom. Dit komt neer op een bedrag van € 1.063,60.
[gedaagde] wordt, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de kosten van deze procedure. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 103,33
- griffierecht € 1.384,00
- salaris gemachtigde € 996,00 (2 punten x tarief € 498,00)
Totaal € 2.483,33