Home

Rechtbank Midden-Nederland, 20-04-2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:2138, 10246337 UV EXPL 22-303

Rechtbank Midden-Nederland, 20-04-2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:2138, 10246337 UV EXPL 22-303

Gegevens

Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Datum uitspraak
20 april 2023
Datum publicatie
28 juni 2023
ECLI
ECLI:NL:RBMNE:2023:2138
Zaaknummer
10246337 UV EXPL 22-303

Inhoudsindicatie

In kort geding: geen studiekostenbeding als bedoeld in artikel 7:611a BW. Werknemer moet door werkgever betaalde kosten voor behalen rijbewijs b volgens afspraak terugbetalen omdat hij binnen drie jaar de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. Overuren.

Uitspraak

Civiel recht

kantonrechter

locatie Utrecht

zaaknummer: 10246337 UV EXPL 22-303 MB/40202

Kort geding vonnis van 20 april 2023

inzake

[eiser] ,

wonende in [woonplaats] ,

verder ook te noemen [eiser] ,

eisende partij in conventie,

gedaagde partij in reconventie,

gemachtigde: DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V.,

tegen:

[gedaagde] h.o.d.n. [handelsnaam],

wonende in [woonplaats] ,

verder ook te noemen: [gedaagde] ,

gedaagde partij in conventie,

verwerende partij in reconventie,

procederend in persoon.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

-

het tussenvonnis van 18 januari 2023;

-

de akte uitlating met nadere stukken, ingediend door [gedaagde] ;

-

de akte uitlating nadere stukken, vermindering van eis, tevens antwoord in reconventie, ingediend door [eiser] .

1.2.

Tot slot is vonnis bepaald.

2 Waar gaat de zaak over?

2.1.

[eiser] is op 1 december 2019 in dienst getreden bij [gedaagde] als interieur hersteller voor 40 uur in de week. In de arbeidsovereenkomst is opgenomen dat door [gedaagde] aan [eiser] een auto ter beschikking zal worden gesteld om (potentiële) klanten te bezoeken en dat daarvoor een rijbewijs B is vereist.

2.2.

Partijen zijn naast de arbeidsovereenkomst een ‘overeenkomst achtergestelde lening t.b.v. rijbewijs B’ met elkaar overeengekomen. In deze overeenkomst is opgenomen dat [gedaagde] alle kosten zal betalen voor het behalen van het rijbewijs B door [eiser] , onder de voorwaarde dat [eiser] voor een periode van drie jaar na het behalen van zijn rijbewijs in volledige dienst blijft bij [gedaagde] . Na afloop van die dienstjaren wordt de gehele lening kwijtgescholden. Als de arbeidsovereenkomst tussentijds wordt verbroken, dan moet [eiser] volgens de overeenkomst de gemaakte kosten terugbetalen aan [gedaagde] . [eiser] heeft zijn rijbewijs B gehaald. [gedaagde] heeft de kosten daarvoor betaald en heeft aan [eiser] een auto ter beschikking gesteld.

2.3.

[eiser] heeft de arbeidsovereenkomst opgezegd per 1 oktober 2022. Het netto loon bedroeg op dat moment € 1.900,00 per maand exclusief emolumenten. Tussen partijen is een discussie ontstaan over de eindafrekening. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] ten onrechte (een deel van de) kosten voor het rijbewijs in mindering gebracht op zijn loon, zodat hij nog een bedrag van € 1.206,73 netto van [gedaagde] vordert. Ook is [eiser] van mening dat [gedaagde] ten onrechte geen overuren heeft uitbetaald, zodat hij – na wijziging van zijn eis op dit punt – een bedrag van € 1.536,42 netto van [gedaagde] vordert. Over beide bedragen vordert [eiser] de wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW en wettelijke rente. Ook vordert hij veroordeling van [gedaagde] in de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten en de nakosten. [gedaagde] is het hier niet mee eens en vordert in reconventie veroordeling van [eiser] tot het terugbetalen van alle gemaakte kosten voor het behalen van het rijbewijs en alle kosten die nodig waren om dit bedrag bij [eiser] te innen, met veroordeling van [eiser] in de juridische kosten die hij heeft moeten maken.

2.4.

De kantonrechter is voorlopig van oordeel dat de afspraak die partijen hebben gemaakt over de kosten voor het behalen van het rijbewijs niet moeten worden aangemerkt als studiekostenbeding waarop artikel 7:611a BW van toepassing is, zodat die afspraak moet worden nagekomen en [eiser] nog een deel van de kosten aan [gedaagde] moet betalen.

Verder is de kantonrechter van oordeel dat [gedaagde] nog een bedrag van € 326,89 aan door [eiser] gemaakte overuren aan hem moet betalen. Hierna wordt toegelicht hoe de kantonrechter tot deze oordelen is gekomen.

3 De beoordeling

3.1.

Omdat de vorderingen in conventie en in reconventie met elkaar samenhangen, zullen die hierna gezamenlijk worden behandeld.

Spoedeisendheid

3.2.

In deze kort geding procedure wordt aan de kantonrechter gevraagd om een spoedmaatregel (voorlopige voorziening) te nemen. De kantonrechter moet beoordelen of het waarschijnlijk is dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat [gedaagde] ten onrechte (een deel van) de kosten voor het behalen van het rijbewijs B in mindering heeft gebracht op het loon van [eiser] en of [eiser] recht heeft op uitbetaling van de door hem gestelde overuren. Als dat voldoende waarschijnlijk is en [eiser] een voldoende spoedeisend belang bij de gevorderde maatregel heeft, kan de door hem gevorderde maatregel, die vooruitloopt op de beslissing in de bodemprocedure, worden toegewezen.

3.3.

De kantonrechter is van oordeel dat de spoedeisendheid voortvloeit uit de aard van de vordering.

Kosten behalen rijbewijs B

3.4.

[eiser] stelt zich op het standpunt dat er tussen partijen sprake is van een studiekostenbeding en dat dit beding niet voldoet aan de daaraan door de rechtspraak gestelde eisen. Zo is er wel een baatperiode van drie jaar vastgesteld, maar geen glijdende schaal ten aanzien van het terugbetalen van de kosten. De totale kosten van het rijbewijs bedragen volgens [eiser] € 3.868,50 inclusief btw. Van deze totale kosten heeft [gedaagde] in de eindafrekening van september 20221 een bedrag van € 2.272,43 verrekend met het nettoloon van [eiser] . Allereerst kan [gedaagde] volgens [eiser] het bedrag van € 671,39 aan btw niet aan hem doorberekenen, omdat [gedaagde] deze kosten niet daadwerkelijk heeft gemaakt omdat hij als ondernemer de btw kan verrekenen. Volgens [eiser] is verder van de overeengekomen baatperiode van drie jaar, nog één jaar over zodat hij maximaal 1/3 van de kosten verschuldigd is aan [gedaagde] . Dit komt neer op een bedrag van € 1.065,70 exclusief btw ((3.868,50 – 671,39) : 3). Daarnaast klopt het dat [gedaagde] in de eindafrekening van september 2022 een bedrag van € 36,00 in mindering heeft gebracht op zijn nettoloon vanwege een verkeersboete. [eiser] stelt zich daarom op het standpunt dat van het nettoloon van € 2.308,43 in de eindafrekening hij nog een bedrag van € 1.206,73 van [gedaagde] tegoed heeft (€ 2.308,43 - € 36,00 - € 1.065,70 = € 1.206,73), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van opeisbaarheid tot de datum van volledige betaling. Omdat [gedaagde] te laat is het met voldoen van dit loon, vordert [eiser] ook de maximale wettelijke verhoging daarover als bedoeld in artikel 7:625 BW. [gedaagde] betwist dat de kosten voor het behalen van rijbewijs B studiekosten zijn.

3.5.

Volgens artikel 7:611a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) stelt de werkgever de werknemer in staat om scholing te volgen die noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn functie. Met ingang van 1 augustus 2022 zijn er vier artikelleden aan artikel 7:611a BW toegevoegd2. Volgens het tweede lid moet de werkgever die op grond van toepasselijke Europese regelgeving, nationale recht, een collectieve arbeidsovereenkomst, of rechtspositieregeling verplicht is zijn werknemers scholing te verstrekken om het werk waarvoor zij zijn aangenomen uit te voeren, de in lid 1 bedoelde scholing kosteloos aanbieden aan de werknemers. Verder wordt in artikel 7:611a lid 4 BW bepaald dat een beding waarbij de kosten van scholing als bedoeld in lid 2 worden verhaald op of verrekend met het loon van werknemer, nietig is.

3.6.

De kantonrechter is in dit geval voorlopig van oordeel dat de rijopleiding tot het behalen van rijbewijs B door [eiser] geen scholing betreft die volgens artikel 7:611a BW door [gedaagde] kosteloos aan [eiser] zou moeten worden aangeboden. Uit de wetsgeschiedenis3 bij de totstandkoming van dit artikel volgt dat niet onder dit artikel valt scholing die nodig is voor het verkrijgen van een certificaat of diploma waarover de werknemer bij eerste aanvang van de werkzaamheden dient te beschikken (de opleiding tot een beroepskwalificatie) tenzij de werkgever die verplicht is aan te bieden op grond van een collectieve arbeidsovereenkomst of wettelijke bepaling. Daarvan is in dit geval geen sprake. In de Memorie van Toelichting wordt voor de beroepskwalificatie aansluiting gezocht bij de 'Beroepskwalificatierichtlijn' (Richtlijn 2005/36/EG): de opleiding tot een beroep dat in die richtlijn is opgenomen is dan geen door de werkgever verplichte opleiding waarvan de kosten voor zijn rekening komen. Aangenomen mag worden dat in beginsel ook de kosten voor andere kwalificatiediploma’s zoals de kosten van het halen van het rijbewijs voor een werknemer die als chauffeur wordt geworven, niet onder de vergoedingsplicht van de werkgever vallen4. De kantonrechter is van oordeel dat dit ook in deze situatie zo moet worden uitgelegd. [gedaagde] heeft immers [eiser] aangenomen om als zelfstandig meubelhersteller de weg op te gaan om klanten te bezoeken. Hiervoor was niet alleen noodzakelijk dat [eiser] het vak van meubelhersteller van [gedaagde] zou leren door de eerste maanden met hem mee te kijken, maar ook door zich in die tijd te kwalificeren als ‘chauffeur’ door het behalen van zijn rijbewijs B.

3.7.

Omdat dus geen sprake is van studiekosten als bedoeld in artikel 7:611a lid 1 BW, en dus ook de rechtspraak waar [eiser] naar verwijst (ten aanzien van de glijdende schaal) niet van toepassing is, stond het partijen vrij af te spreken dat [eiser] de door [gedaagde] betaalde kosten voor het behalen van zijn rijbewijs B moet terugbetalen als hij binnen een termijn van drie jaren de arbeidsovereenkomst opzegt. Dit betekent dat [gedaagde] [eiser] aan deze afspraak mag houden en het door hem op de eindafrekening vermelde bedrag van € 2.272,43 op het loon mocht inhouden. De vordering van [eiser] wordt daarom afgewezen.

3.8.

In reconventie heeft [gedaagde] terugbetaling door [eiser] gevorderd van de totale kosten die gemaakt zijn voor het rijbewijs. Volgens [gedaagde] is dit een bedrag van € 3.259,34 exclusief BTW. [eiser] stelt dat eerder een bedrag van € 3.197,11 door [gedaagde] is gevorderd, maar verbindt hier geen consequenties aan. De kantonrechter stelt aan de hand van de overgelegde facturen vast dat [gedaagde] een totaal van € 3.258,62 exclusief BTW aan kosten heeft gemaakt voor het rijbewijs. Op grond van het voorgaande dienen deze kosten voor rekening van [eiser] te komen, zodat hij nog een bedrag van (€ 3.258,62 - € 2.272,43 =) € 986,19 aan [gedaagde] moet betalen.

Overuren

3.9.

[eiser] stelt dat hij in de maanden januari tot en met augustus 2022 in totaal 129,8 overuren heeft gemaakt. Vermenigvuldigd met een netto uurloon van € 10,96 en vermeerderd met 8% vakantietoeslag heeft [eiser] volgens hem nog een bedrag van € 1.536,42 aan netto loon van [gedaagde] tegoed. [eiser] legt aan deze vordering ten grondslag dat partijen zijn overeengekomen dat overuren in tijd worden gecompenseerd. Maar omdat [eiser] de compensatie uren niet meer kan opnemen omdat hij niet langer werkzaam is bij [gedaagde] , moeten die volgens hem aan hem worden uitbetaald. [gedaagde] betwist dat [eiser] in de genoemde periode overuren heeft gemaakt en voert aan dat [eiser] volgens zijn berekening 57,52 uur te weinig heeft gewerkt. Aan deze minuren heeft [gedaagde] geen financiële consequenties verbonden.

3.10.

In de arbeidsovereenkomst is bepaald dat er een huishoudelijk reglement van toepassing is. Dit huishoudelijk reglement heeft [gedaagde] bij zijn akte na het tussenvonnis overgelegd. In het reglement staat dat [gedaagde] mede in verband met de grote verschillen in afstand zaak-klant flexibele werktijden hanteert. Eventueel buitenproportioneel overwerk wordt beschouwd als meer gewerkte uren en zal in tijd met de werknemer worden verrekend. [eiser] heeft weliswaar gesteld dat de inhoud van dit reglement hem niet bekend is en dat uit het door hem overgelegde gespreksverslag van 21 juli 2022 blijkt dat hem mondeling compensatie in tijd is toegezegd, maar uit dat gespreksverslag blijkt juist dat hij is gewezen op de inhoud van het huishoudelijk reglement en dat, zoals daarin ook staat, eventueel buitenproportioneel overwerk in tijd wordt verrekend. Dit betekent wel dat partijen compensatie van overuren zijn overeengekomen voor zover die als buitenproportioneel moeten worden aangemerkt. Het is naar het oordeel van de kantonrechter aan [gedaagde] als werkgever om te stellen en aan te tonen dat de gewerkte overuren niet buitenproportioneel zijn. [gedaagde] heeft dat niet gedaan en had [eiser] dus wel in de gelegenheid moeten stellen om overuren in tijd te compenseren. Nu niet gesteld of gebleken is dat [gedaagde] [eiser] deze gelegenheid heeft geboden, kan [gedaagde] zich niet op de gemaakte compensatie afspraak beroepen. Gevolg is dat [gedaagde] loon verschuldigd is over de tijd dat [eiser] arbeid heeft verricht. De vraag die moet worden beantwoord is of en zo ja hoeveel overuren [eiser] in de periode januari tot en met augustus 2022 heeft gemaakt.

3.11.

Beide partijen hebben het aantal uren berekend op grond van de tracking gegevens van de aan [eiser] ter beschikking gestelde auto. Partijen komen tot verschillende uitkomsten omdat zij verschillen van inzicht over i) de duur van de dagelijkse pauze, ii) de starttijd indien [eiser] eerst van huis naar het kantoor/bedrijfsadres rijdt en vanuit het kantoor/bedrijfsadres naar de eerste klant rijdt en iii) de eindtijd indien [eiser] zijn werkdag eindigt op het kantoor/bedrijfsadres. De kantonrechter zal hierna een voorlopig oordeel geven over de bij de berekening te hanteren uitgangspunten.

Pauze

3.12.

Er is tussen partijen geen afspraak gemaakt over de duur van de dagelijkse pauze. Daarom moet er gekeken worden naar wat hierover in de wetgeving is bepaald. In boek 7 BW is over pauzes niets geregeld. [eiser] stelt daarom voor om aan te sluiten bij de Arbeidstijdenwet. Daarin wordt bepaald dat als er tijdens een dienst meer dan 5,5 uur wordt gewerkt, de werknemer recht heeft op een pauze van minimaal 30 minuten. De kantonrechter volgt [eiser] hierin, omdat partijen werkdagen van acht uur zijn overeengekomen. Dit maakt dat het er vooralsnog voor moet worden gehouden dat [eiser] een half uur pauze per dag heeft genomen (met uitzondering van de door hem erkende langere pauzes op 17 en 26 januari 2022).

Begin en einde werkdag op kantoor/bedrijfsadres

3.13.

In het huishoudelijk reglement staat dat de werktijd start bij vertrek vanaf het kantoor/bedrijfsadres en dat die eindigt bij terugkomst op ditzelfde adres. Woon-werkverkeer is de tijd vanaf en terug naar de zaak. [eiser] meent dat de werktijd start bij zijn aankomst op het kantoor/bedrijfsadres en eindigt op het moment dat hij het kantoor/bedrijfsadres aan het einde van de werkdag weer verlaat. [eiser] stelt dat wanneer hij terugkeert naar het kantoor/bedrijfsadres er sprake kan zijn van werktijd. De kantonrechter is voorlopig van oordeel dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd waarom er volgens hem moet worden afgeweken van het tussen hem en [gedaagde] overeengekomen huishoudelijk reglement. Het enkele feit dat er sprake kan zijn van werktijd op het kantoor/bedrijfsadres nadat hij daar is aangekomen is hiervoor onvoldoende. Dit maakt dat het er vooralsnog voor moet worden gehouden dat de werktijd start bij vertrek vanaf het kantoor/bedrijfsadres en dat die eindigt bij terugkomst op ditzelfde adres. Tussen partijen is overigens niet in geschil dat de werktijd start bij vertrek vanaf het huisadres van [eiser] als hij daar vandaan direct naar de eerste klant rijdt en dat de werktijd eindigt als hij terugkomt op zijn huisadres zonder eerst op het kantoor/bedrijfsadres te zijn geweest.

Berekening uren

3.14.

De kantonrechter heeft aan de hand van de door beide partijen gemaakte urenoverzichten een berekening gemaakt van het aantal door [eiser] gewerkte overuren. Zij komt vooralsnog tot de conclusie dat [eiser] in de periode januari tot en met augustus 2022 in totaal 27 uren en 37 minuten aan overuren heeft gemaakt. Van de volgende uitgangspunten is bij de berekening uitgegaan:

-

er wordt uitgegaan van hele minuten, die niet naar boven of naar beneden zijn afgerond;

-

dagelijkse pauze van 30 minuten;

-

begin werkdag bij vertrek van huisadres als direct naar eerste klant wordt gereden;

-

begin werkdag bij vertrek van kantoor/bedrijfsadres als [eiser] eerst van zijn huisadres naar het kantoor/bedrijfsadres rijdt;

-

einde werkdag bij aankomst huisadres als niet eerst niet eerst nog naar het kantoor/bedrijfsadres wordt gegaan;

-

einde werkdag bij aankomst kantoor/bedrijfsadres als [eiser] na zijn laatste klant naar het kantoor/bedrijfsadres rijdt;

-

einde werkdag bij door [gedaagde] gestelde privé afspraken, omdat deze niet (gemotiveerd) door [eiser] zijn weersproken.

Maand

Uren

Januari

+ 4 uur en 16 minuten

Februari

+ 9 uur en 36 minuten

Maart

+9 uur en 23 minuten

April

+ 6 uur en 26 minuten

Mei

+ 9 uur en 41 minuten

Juni

+ 13 uur en 35 minuten

Juli

- 16 uur en 50 minuten

Augustus

- 8 uur en 30 minuten

3.15.

Voorgaande berekening maakt dat [gedaagde] wordt veroordeeld om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 326,89 netto inclusief 8% vakantietoeslag aan overuren, omdat het door [eiser] gestelde netto uurloon en de vakantietoeslag niet door [gedaagde] is weersproken.

3.16.

Omdat [gedaagde] in verzuim is met de tijdige betaling van het loon, zal de wettelijke rente worden toegewezen, te rekenen vanaf het moment waarop [gedaagde] met de betaling ervan in verzuim is, tot aan de dag van volledige betaling.

3.17.

Het loon van [eiser] is niet tijdig door [gedaagde] betaald, waardoor [eiser] recht heeft op wettelijke verhoging. Omdat [gedaagde] niet willens en wetens zonder enige grond de door [eiser] gestelde overuren niet heeft uitbetaald, maar in de (onjuiste) veronderstelling verkeerde dat [eiser] minuren had opgebouwd door een verschil van inzicht over de duur van de pauze en de begin- en eindtijd van de werkdag, zal de gevorderde wettelijke verhoging van 50% worden gematigd tot 15%.

Wat betekent dit voor de vorderingen van [eiser] ?

3.18.

De vordering van [eiser] om [gedaagde] te veroordelen om een bedrag van € 1.206,73 netto aan hem te betalen voor ten onrechte ingehouden kosten voor het behalen van rijbewijs B wordt afgewezen. De vordering van [eiser] tot veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een bedrag aan overuren, wordt toegewezen tot een bedrag van € 326,89 netto, te vermeerderen met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging van 15%.

3.19.

[eiser] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Vast staat dat [eiser] een rechtsbijstandsverzekering heeft. Niet gesteld of gebleken is dat hij geen, of niet onvoorwaardelijk, aanspraak kan maken op deze verzekering voor de eventuele buitengerechtelijke kosten, zodat hij ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt5. Deze vordering wordt daarom afgewezen.

Wat betekent dit voor de tegenvorderingen van [gedaagde] ?

3.20.

De vordering van [gedaagde] om [eiser] te veroordelen de volledige kosten van het rijbewijs B aan hem te betalen, wordt toegewezen tot een bedrag van € 986,19. Gelet op hetgeen hierna wordt geoordeeld, worden de door [gedaagde] gevorderde juridische kosten afgewezen.

Proceskosten

3.21.

Omdat partijen over en weer deels in het ongelijk zijn gesteld, ziet de kantonrechter aanleiding om de proceskosten te compenseren. Dit betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

4 De beslissing