Rechtbank Midden-Nederland, 18-10-2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:5749, 10510191 UC EXPL 23-3343
Rechtbank Midden-Nederland, 18-10-2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:5749, 10510191 UC EXPL 23-3343
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Midden-Nederland
- Datum uitspraak
- 18 oktober 2023
- Datum publicatie
- 22 november 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBMNE:2023:5749
- Zaaknummer
- 10510191 UC EXPL 23-3343
Inhoudsindicatie
Werkgever komt geen beroep toe op terugbetalingsregeling uit opleidingsovereenkomst. Arbeidsovereenkomst bepaalde tijd 7 maanden gecombineerd met terugbetalingsregeling niet gespecificeerde studiekosten over 4 jaar.
Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 10510191 UC EXPL 23-3343 MvdH/40201
Vonnis van 18 oktober 2023
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiseres] ,
gemachtigde: mr. T. van Liempd,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [verweerder] ,
gemachtigde: mr. T.C. Reintjes.
1 Het verloop van de procedure
[eiseres] heeft [verweerder] gedagvaard. [verweerder] heeft op de dagvaarding gereageerd en een eis in reconventie ingesteld.
Op 28 september 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waar [verweerder] is verschenen met zijn gemachtigde. Namens [eiseres] zijn de heer [A] , HR Manager, en de gemachtigde verschenen. Tijdens de zitting heeft de gemachtigde van [eiseres] productie 11 overgelegd. Partijen hebben hun standpunten toegelicht. [eiseres] heeft dit gedaan aan de hand van pleitaantekeningen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat er is besproken tijdens de mondelinge behandeling.
2 Waar gaat het over?
[verweerder] , geboren op [geboortedatum] 2002, is op 15 oktober 2020 bij [eiseres] in dienst getreden als [functie] tegen een maandsalaris van € 836,00 op basis van een werkweek van 40 uur. Het salaris is per 1 september 2021 verhoogd naar € 1.229,47 bruto per maand.
De schriftelijke leerarbeidsovereenkomst dateert van 11 februari 2021 en is aangegaan voor de duur van 7 maanden vanaf 15 oktober 2020.
Naast de leerarbeidsovereenkomst hebben partijen op 11 februari 2021 een opleidingsovereenkomst ondertekend. Hierin is bepaald dat [eiseres] alle opleidingen, trainingen en cursussen zal bekostigen met bijbehorende studiematerialen en dat [eiseres] gerechtigd is deze kosten terug te vorderen bij voortijdige uitdiensttreding van [verweerder] , ongeacht of [eiseres] of [verweerder] daartoe het initiatief neemt. Daarbij is opgenomen dat [eiseres] de studieschuld zal kwijtschelden indien het dienstverband na het afronden van de opleiding, training of cursus minimaal vier jaar aaneengesloten heeft bestaan. Verder staat in deze overeenkomst dat [verweerder] bij tussentijdse beëindiging binnen 12 maanden 100%, na 12 maanden 75%, na 24 maanden 50% en na 36 maanden 25% van de totale studieschuld moet terugbetalen.
De leerarbeidsovereenkomst is (na een eerdere verlenging met 7 maanden van 15 mei 2022 tot en met 14 december 2022) door [eiseres] met ingang van 15 december 2021 verlengd voor de bepaalde tijd van 7 maanden, tot en met 14 juli 2022.
Op 31 mei 2022 is [verweerder] in een bespreking met zijn leidinggevende, de heer [B] , medegedeeld dat zijn arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd omdat hij te weinig inzet toonde door aan het einde van de dag vaak als eerste te vertrekken.
De arbeidsovereenkomst is op 14 juli 2022 van rechtswege geëindigd. Het door [eiseres] uitgegeven totaalbedrag aan studiekosten voor [verweerder] bedroeg op dat moment € 4.193,30 exclusief BTW. Een deel van dit bedrag (€ 1.124,37) is door [eiseres] verrekend met het salaris van [verweerder] .
[eiseres] vordert in deze procedure:
- -
-
een verklaring voor recht dat [verweerder] op grond van de opleidingsovereenkomst € 4.193,30 verschuldigd is aan [eiseres] ;
- -
-
een verklaring voor recht dat [eiseres] rechtsgeldig een bedrag van € 1.124,37 uit hoofde van opleidingskosten heeft verrekend met het salaris van [verweerder] ;
- -
-
veroordeling van [verweerder] tot betaling van € 3.068,93, vermeerderd met wettelijke rente met ingang van 15 juli 2022 dan wel 23 december 2022.
- -
-
veroordeling van [verweerder] tot betaling van de buitengerechtelijke kosten van € 431,89, de proceskosten en de nakosten.
[eiseres] stelt zich op het standpunt dat de opleidingsovereenkomst voldoet aan alle daaraan in de rechtspraak gestelde eisen. Verder staat volgens [eiseres] kraakhelder in de opleidingsovereenkomst dat er een terugbetalingsverplichting geldt bij voortijdige uitdiensttreding, ongeacht van wie het initiatief tot beëindiging uitgaat. Bovendien is het disfunctioneren van [verweerder] volgens [eiseres] de reden voor het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst.
[verweerder] is het daar niet mee eens. Volgens [verweerder] kunnen de opleidingskosten niet op hem worden verhaald omdat hij zich niet bewust was van de gevolgen van de opleidingsovereenkomst en de opleidingsovereenkomst bovendien niet voorziet in een mogelijkheid om de opleidingskosten onder de onderhavige omstandigheden op [verweerder] te verhalen en/of dat dit onredelijk zou zijn. [verweerder] stelt verder (subsidiair) dat de Wet minimumloon en minimum vakantiebijslag aan toewijzing van de vordering in de weg staat
[verweerder] vordert op zijn beurt (in reconventie) om [eiseres] te veroordelen tot:
- -
-
betaling van het onterecht ingehouden achterstallige loon van € 1.124,37, vermeerderd met wettelijke verhoging en wettelijke rente;
- -
-
betaling van de buitengerechtelijke incassokosten conform de staffel Buitengerechtelijke Incassokosten, vermeerderd met wettelijke rente;
- -
-
verstrekking van deugdelijke bruto-netto specificaties ter zake van zijn vorderingen op straffe van een dwangsom;
- -
-
betaling van de proces- en nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3 De beoordeling
De kantonrechter is van oordeel dat [eiseres] geen beroep kan doen op de terugbetalingsregeling uit de opleidingsovereenkomst omdat [eiseres] aan [verweerder] onvoldoende duidelijk kenbaar heeft gemaakt met welke constructie hij akkoord ging en welke financiële risico’s hij daarmee liep. [eiseres] had [verweerder] moeten informeren dat hij een groot financieel risico liep doordat [eiseres] een regeling tot terugbetaling van op voorhand niet gespecificeerde studiekosten over een periode van vier jaar combineerde met een arbeidsovereenkomst voor de duur van zeven maanden, waarvan het al dan niet verlengen ter volledige beoordeling van [eiseres] lag. Daarom worden de vorderingen van [eiseres] afgewezen en van [verweerder] toegewezen.
Toetsingskader
Het studiekostenbeding is niet specifiek in de wet geregeld. In het door partijen aangehaalde arrest van de Hoge Raad ( [C] / [D] ) is geoordeeld dat een contractuele regeling waarin is bepaald dat de werknemer studiekosten moet terugbetalen indien de arbeidsovereenkomst tijdens of na de studieperiode eindigt, is toegestaan. Daarbij zijn wel beperkingen gesteld aan de rechtsgeldigheid van zulke bedingen of het beroep daarop. Zo moet in het studiekostenbeding de periode zijn vastgesteld waarin de werkgever geacht wordt baat te hebben van de door de studie opgedane kennis en vaardigheden (de baatperiode), en moet de terugbetalingsverplichting tijdens die baatperiode evenredig verminderen, zodat de terugbetalingsverplichting in evenredigheid staat tot de duur van het dienstverband na afloop van de studie (een glijdende schaal). Het arrest van de Hoge Raad ziet op terugbetaling van loon dat de werknemer gedurende de studieperiode bleef ontvangen, maar in de rechtspraak wordt algemeen aangenomen dat de daarin geformuleerde uitgangspunten ook gelden voor studiekosten zoals in dit geval aan de orde zijn.
In de opleidingsovereenkomst die partijen hebben gesloten is de baatperiode bepaald op vier jaar na afronding van de studie. Ook is voldaan aan het vereiste van een glijdende schaal. Daarmee is de opleidingsovereenkomst op zichzelf rechtsgeldig.
De Hoge Raad heeft daarnaast bijkomende voorwaarden gesteld, waaraan voldaan moet zijn voor een geslaagd beroep op een op zichzelf rechtsgeldig studiekostenbeding, zoals de voorwaarde dat er geen strijd mag ontstaan met wettelijke bepalingen zoals die van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, en dat de terugbetalingsregeling met haar voor de werknemer ernstige consequenties duidelijk aan de werknemer uiteengezet moet zijn. Daarbij heeft de Hoge Raad overwogen dat de werkgever onder omstandigheden in strijd met de redelijkheid en billijkheid zal handelen, als hij de werknemer houdt aan de getroffen terugbetalingsregeling, wanneer de werkgever zelf het initiatief heeft genomen tot beëindiging van de dienstbetrekking. Verder kan in het kader van goed werkgeverschap meewegen of de arbeidsovereenkomst is aangegaan voor bepaalde of onbepaalde tijd. Bij een overeenkomst voor bepaalde tijd is de kans op nadelige effecten van het studiekostenbeding voor de werknemer immers groter, en mag van een goed werkgever worden verlangd dat hij de werknemer expliciet op die nadelige effecten wijst, en daarbij ook de kansen op voortzetting van de arbeidsovereenkomst aan de orde stelt, zodat het de werknemer duidelijk is welk financieel risico hij neemt.
In de onderhavige situatie is [verweerder] eerst zonder schriftelijke arbeidsovereenkomst bij [eiseres] in dienst getreden. Pas op 11 februari 2021, 4 maanden na zijn indiensttreding op 15 oktober 2020, heeft [eiseres] [verweerder] verzocht een schriftelijke arbeidsovereenkomst voor de bepaalde tijd van zeven maanden te ondertekenen. Op diezelfde datum is [verweerder] verzocht om een afzonderlijke opleidingsovereenkomst te tekenen, waarin de baatperiode is bepaald op vier jaar na afronding van de studie. Daarbij is bepaald dat bij beëindiging van het dienstverband binnen die vier jaar, [verweerder] het eerste jaar 100% van de studieschuld moet terugbetalen, en ieder volgend jaar 25% minder. De omvang van de studieschuld is in de overeenkomst niet gespecificeerd. De arbeidsovereenkomst is twee maal met een duur van 7 maanden verlengd. [eiseres] heeft ervoor gekozen het laatste contract niet te verlengen, zodat de arbeidsovereenkomst na 21 maanden van rechtswege is geëindigd.
Initiatief beëindiging bij [eiseres]
Het staat [eiseres] vrij om te bepalen of zij een overeenkomst voor bepaalde tijd al dan niet verlengt. [eiseres] stelt dat zij de arbeidsovereenkomst niet nogmaals heeft willen verlengen, omdat [verweerder] volgens [eiseres] disfunctioneerde. [verweerder] betwist dit. Anders dan bij ontbinding van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, is voor het niet verlengen van een overeenkomst voor bepaalde tijd geen wettelijke redelijke grond vereist. De vraag of [eiseres] goede gronden had om de arbeidsovereenkomst niet meer te verlengen ligt dus niet ter beoordeling voor, en kan bij de beoordeling van de vordering tot betaling van opleidingskosten buiten beschouwing blijven. Wel stelt de kantonrechter vast dat [eiseres] het initiatief heeft genomen tot het niet verder verlengen van de arbeidsovereenkomst met [verweerder] . De kantonrechter volgt [eiseres] niet in haar standpunt dat [verweerder] , door zijn manier van (dis)functioneren, feitelijk zelf het einde van de arbeidsovereenkomst heeft geïnitieerd. [eiseres] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die deze conclusie rechtvaardigen. Dat [verweerder] volgens de door [eiseres] overgelegde (en door [verweerder] betwiste) evaluatieverslagen qua prestaties en gedrag niet helemaal voldeed aan de verwachtingen van [eiseres] , is daarvoor onvoldoende.
Onvoldoende duidelijk dat de terugbetalingsplicht ook geldt bij einde van rechtswege
Volgens [eiseres] blijkt uit de door [verweerder] ondertekende opleidingsovereenkomst kraakhelder dat hij een terugbetalingsverplichting heeft, ook in het geval [eiseres] zou besluiten de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet te verlengen. De kantonrechter volgt [eiseres] hierin niet. In de opleidingsovereenkomst staat dat [eiseres] de opleidingskosten mag terugvorderen ‘bij voortijdige uitdiensttreding van [verweerder] , ongeacht wie daartoe het initiatief neemt’, en dat [verweerder] een terugbetalingsplicht heeft ‘bij tussentijdse beëindiging van de arbeidsverhouding’. Met deze bewoordingen is onvoldoende duidelijk dat het recht op terugvordering ook bestaat als [eiseres] het contract voor bepaalde tijd niet voortzet. In dat geval wordt de arbeidsovereenkomst namelijk niet tussentijds beëindigd, maar eindigt deze van rechtswege na afloop van de overeengekomen bepaalde tijd. De begrippen ‘voortijdig’ en ‘tussentijds’ in de opleidingsovereenkomst zien op de baatperiode van vier jaar. Het risico dat [verweerder] die periode van vier jaar niet vol zou kunnen maken doordat [eiseres] de arbeidsovereenkomst na zeven maanden (of na afloop van een volgend contract voor bepaalde tijd) niet zou willen voortzetten, en dat [verweerder] ook in die situatie een in de overeenkomst niet gespecificeerde studieschuld zou moeten terugbetalen, is in de opleidingsovereenkomst niet benoemd. In de opleidingsovereenkomst is überhaupt niets vermeld over de aard van de afzonderlijk afgesloten arbeidsovereenkomst, en het feit dat de looptijd daarvan aanzienlijk korter is dan vier jaar.
Onvoldoende aanknopingspunten dat [verweerder] mondeling voldoende is geïnformeerd
Op de zitting heeft [eiseres] het standpunt ingenomen dat de heer [B] de arbeidsovereenkomst en de opleidingsovereenkomst op 11 februari 2021 uitgebreid besproken heeft met [verweerder] . [eiseres] heeft voor deze stelling expliciet bewijs, in de vorm van een getuigenverhoor, aangeboden. [verweerder] heeft in zijn conclusie van antwoord en op de zitting stellig betwist dat hij in het gesprek van 11 februari 2021 is gewezen op het risico van de hier aan de orde zijnde situatie, dat hij de studiekosten moet terugbetalen als zijn arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet zou worden verlengd. De kantonrechter zal [eiseres] niet toelaten tot het leveren van bewijs. Zonder nadere onderbouwing in de vorm van destijds gemaakte gespreksaantekeningen of een andere vorm van registratie in februari 2021, is een mondelinge verklaring van zo’n twee jaar later onvoldoende om te bewijzen dat [B] destijds daadwerkelijk [verweerder] heeft geïnformeerd dat hij de studiekosten moet terugbetalen als zijn arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet zou worden verlengd. [verweerder] heeft dit namelijk stellig betwist en er zijn verder geen bewijsstukken overgelegd die de eventuele verklaring van [B] zouden kunnen ondersteunen. In de door [eiseres] overgelegde evaluatieverslagen ziet de kantonrechter eerder een contra-indicatie. Het had voor de hand gelegen om, als [eiseres] zich bewust was geweest van haar vergaande informatieverplichting, [verweerder] ook in de evaluatiegesprekken erop te wijzen dat als hij zijn houding niet zou aanpassen zijn arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd en hij de studiekosten moest terugbetalen. Aan het door [eiseres] aangeboden getuigenbewijs gaat de kantonrechter dan ook voorbij, omdat dit niet tot een ander oordeel zal leiden.
Geen keuzevrijheid bij ondertekenen overeenkomsten
Verder is van belang dat [verweerder] naar het oordeel van de kantonrechter geen keuzemogelijkheid had in de door [eiseres] opgestelde contractuele regeling. De kantonrechter begrijpt dat [verweerder] druk voelde om de overeenkomsten te ondertekenen toen hij op 11 februari 2021 bij zijn leidinggevende geroepen werd en de overeenkomsten kreeg voorgelegd. Door deze gang van zaken kon [verweerder] naar het oordeel van de kantonrechter feitelijk niet anders dan akkoord gaan met een opleidingsovereenkomst, waarin de opleidingskosten niet eens gespecificeerd zijn maar uiteindelijk blijken uit te komen op een bedrag van omstreeks vijf keer zijn bruto maandsalaris, door [eiseres] terug te vorderen gedurende een periode van vier jaar, in combinatie met een arbeids-overeenkomst voor slechts zeven maanden. Dit is een constructie die een groot financieel risico voor de werknemer meebrengt. [eiseres] stelt als werkgever immers de periode voor bepaalde tijd vast, en het al dan niet voortzetten van het dienstverband is ter volledige beoordeling van [eiseres] . Daarmee heeft [eiseres] de touwtjes in handen, en in grote mate invloed op de vraag of voor de werknemer een terugbetalingsverplichting ontstaat.
Terugbetalingsverplichting in strijd met WMM
Daarbij komt nog dat de terugbetalingsverplichting in de opleidingsovereenkomst strijd kan opleveren met de bepalingen in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WMM). De bepalingen van de WMM moeten worden beschouwd als een regeling van openbare orde, en afwijking daarvan is nietig. De kantonrechter moet de WMM ook ambtshalve toepassen. Het loon van [verweerder] bij indiensttreding bedroeg € 736,00 en is per 1 september 2021 verhoogd naar € 1.229,47 bruto per maand. Het voor hem geldende minimumloon bedroeg bij indiensttreding € 840,00 en per 1 september 2021 € 1.020,60 bruto per maand. Als [verweerder] de door [eiseres] gemaakte studiekosten van in totaal € 4.193,30 moet terugbetalen zou dat er toe leiden dat het loon van [verweerder] over de 21 maanden dat het dienstverband heeft geduurd feitelijk met € 200,00 per maand wordt verminderd, en daarmee (in ieder geval gedurende het eerste gedeelte van het dienstverband) lager wordt dan wettelijk is toegelaten. Ook dit staat in de weg aan (volledige) toewijzing van de vordering van [eiseres] .
Vordering [verweerder] toegewezen
Het voorgaande betekent ook dat [eiseres] ten onrechte een bedrag van
€ 1.124,37 aan studiekosten op het loon van [verweerder] heeft ingehouden. De kantonrechter zal [eiseres] veroordelen om dit bedrag aan [verweerder] (terug) te betalen. De kantonrechter wijst ook de gevorderde wettelijke verhoging over dit bedrag toe. Om de wettelijke verhoging te kunnen toewijzen is geen vereiste dat er sprake is van verwijtbaarheid bij de werkgever, maar moet vaststaan dat de niet tijdige voldoening van het loon aan de werkgever kan worden toegerekend. Dat is in deze situatie het geval. Uit de enkele omstandigheid dat de rechtbank Oost-Brabant in een andere zaak heeft geoordeeld dat de werknemer in die situatie wel aan de terugbetalingsverplichting kon worden gehouden, volgt niet dat de (onterechte inhouding en daarmee) niet-tijdige betaling van het salaris niet aan [eiseres] kan worden toegerekend.
De gevorderde wettelijke rente over het onterecht ingehouden salaris en over de wettelijke verhoging zal als onbetwist en op de wet gegrond worden toegewezen. Voor de aanspraak op wettelijke rente over de wettelijke verhoging is wel verzuim vereist. In zijn brief van 25 oktober 2022 stelt de gemachtigde van [verweerder] dat de opleidingsovereenkomst ongeldig is en heeft hij terugbetaling gevorderd voor 17 november 2022 (zo begrijpt de kantonrechter). De wettelijke rente over de wettelijke verhoging zal dan ook worden toegewezen vanaf 17 november 2022.
Tevens zal de kantonrechter de vordering van [verweerder] om [eiseres] te veroordelen om van deze betalingen deugdelijke bruto-netto specificaties te verstrekken toewijzen. Er is geen aanleiding voor de oplegging van een dwangsom nu niet valt in te zien dat [eiseres] zonder deze dwangsom niet aan haar verplichting zal voldoen.
Buitengerechtelijke kosten en proceskosten
[verweerder] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Er is voldoende gebleken dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De kantonrechter zal het bedrag toewijzen tot het wettelijke tarief. [eiseres] vordert tevens wettelijke rente over de buitengerechtelijke incassokosten. Niet gesteld of gebleken is echter dat [eiseres] deze kosten al daadwerkelijk aan haar gemachtigde heeft betaald of met de betaling daarvan in verzuim verkeert en als zodanig vermogensschade heeft geleden. De gevorderde rente over de buitengerechtelijke incassokosten zal daarom niet worden toegewezen.
[eiseres] is de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten in conventie en in reconventie worden veroordeeld.
Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [verweerder] in conventie vastgesteld op € 464,00 (2,00 punten × € 232,00) aan salaris gemachtigde.
Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [verweerder] in reconventie vastgesteld op € 199,00 (2,00 punten × factor 0,5 omdat de reconventie voortvloeit uit de conventie × € 199,00) aan salaris gemachtigde.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen met inachtneming van de hierna te bepalen termijn.
De nakosten zullen worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.