Rechtbank Midden-Nederland, 25-10-2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:7579, 10419374 UC EXPL 23-2097 JH/1050
Rechtbank Midden-Nederland, 25-10-2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:7579, 10419374 UC EXPL 23-2097 JH/1050
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Midden-Nederland
- Datum uitspraak
- 25 oktober 2023
- Datum publicatie
- 6 maart 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBMNE:2023:7579
- Zaaknummer
- 10419374 UC EXPL 23-2097 JH/1050
Inhoudsindicatie
Belangenverstrengeling. Werknemersaansprakelijkheid.
Uitspraak
Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 10419374 UC EXPL 23-2097 JH/1050
Vonnis van 25 oktober 2023
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eisende partij] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [eisende partij] ,
eisende partij,
gemachtigden: mr. M. Faber en mr. A.A. Donders,
tegen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde sub 1] ,
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde sub 2] ,
gedaagde partijen,
gemachtigden: mr. G.G. Bosch en mr. R.M. Mussaeus.
1 De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met 50 producties
- de conclusie van antwoord met 8 producties, tevens houdende een incidentele vordering ex artikel 843a Rv
- de conclusie van antwoord in het incident met producties 51 tot en met 53
- het vonnis in incident van 19 juli 2023
- de akte houdende wijziging van eis en overlegging productie 54
- de aanvullende producties 9 tot en met 15 van gedaagde partijen.
Op 12 september 2023 heeft er een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Namens [eisende partij] waren aanwezig de heren [A] (bestuurder), [B] (bedrijfsleider) en [C] (projectmedewerker), bijgestaan door mrs. M. Faber en P.V. Kleijn. [gedaagde sub 2] was aanwezig, mede namens [gedaagde sub 1] . Hij werd bijgestaan door mrs. G.G. Bosch en R.M. Mussaeus. Partijen hebben geantwoord op de door de kantonrechter gestelde vragen en zij hebben op elkaar kunnen reageren. De griffier heeft hiervan aantekeningen gemaakt.
Op 27 september 2023 hebben partijen zich bij akte uitgelaten over het vervolg van de procedure. Nu zij niet eenstemmig hebben verzocht om aanhouding van (een deel van) de procedure, heeft de kantonrechter uitspraak bepaald.
2 Waar gaat deze zaak over?
[gedaagde sub 2] was via [gedaagde sub 1] oprichter en eigenaar van [eisende partij] . Op 31 januari 2019 heeft [onderneming 1] B.V. de aandelen in [eisende partij] gekocht. De heer [A] is vanaf dat moment bestuurder van [eisende partij] .
Na de verkoop van [eisende partij] bleef [gedaagde sub 2] bij het bedrijf betrokken. Vanaf 31 januari 2019 tot 24 februari 2020 was hij op basis van een managementovereenkomst vestigingsdirecteur van [eisende partij] . Van 24 februari 2020 tot en met 31 december 2020 werkte hij op basis van een overeenkomst van opdracht als commercieel manager voor [eisende partij] . In de managementovereenkomst en in de overeenkomst van opdracht is een geheimhoudingsbeding opgenomen.
Op 12 juni 2019 heeft [gedaagde sub 2] samen met de heren [D] en [E] (het Consortium) aan [eisende partij] opdracht gegeven tot de renovatie van het pand [adres] in [woonplaats] . [gedaagde sub 2] heeft hiervoor namens [eisende partij] een offerte opgesteld voor € 390.000 exclusief btw, welke offerte door [D] namens het Consortium voor akkoord is ondertekend. De uitvoering van het project [project] is in september 2019 gestart. De totale kosten van het project bedragen volgens [eisende partij] ruim € 300.000 meer dan het geoffreerde bedrag.
In september 2019 heeft de vader van [gedaagde sub 2] , de heer [F] (hierna te noemen [F] ), [eisende partij] opdracht gegeven om zijn pand aan de [adres] in [woonplaats] (hierna te noemen [project] ) te renoveren. Partijen verschillen van mening over de mate van betrokkenheid van [gedaagde sub 2] bij de totstandkoming van de aanneemovereenkomst voor dit project. Er is geen getekende offerte, opdrachtbevestiging of aanneemovereenkomst. De uitvoering van het project [project] is in januari 2020 gestart. [F] heeft € 726.000 inclusief btw betaald, terwijl de totale kosten volgens [eisende partij] ruim 1,2 miljoen euro bedragen.
Er is tussen partijen en tussen [eisende partij] en [F] discussie ontstaan over het kostenverloop van de projecten en de aard van de aanneemovereenkomsten. [eisende partij] is van mening dat de projecten zijn aangegaan op regiebasis, terwijl het Consortium en [F] zich op het standpunt stellen dat er een vaste aanneemsom is overeengekomen.
[eisende partij] vordert, na wijziging van eis, in deze procedure:
1. in de situatie dat komt vast te staan dat de projecten [project] en [project] zijn afgesloten op basis van een vaste aanneemsom:
- primair een verklaring voor recht dat [gedaagde sub 2] heeft gehandeld in strijd met artikel 7:661 BW en aansprakelijk is voor de schade (op te maken bij staat);
- subsidiair een verklaring voor recht dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] hebben gehandeld in strijd met artikel 7:401 BW en hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade (op te maken bij staat);
2. een verklaring voor recht dat [gedaagde sub 2] dan wel [gedaagde sub 1] zeven keer heeft gehandeld in strijd met de contractuele geheimhoudingsverplichting;
3. veroordeling van [gedaagde sub 2] dan wel [gedaagde sub 1] tot betaling van € 35.000 aan boete;
4. hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] tot betaling van de proceskosten.
[gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] voeren verweer tegen de vorderingen. Zij hebben aanvankelijk ook een incidentele vordering ingesteld tot het overleggen van stukken ex artikel 843a Rv. [eisende partij] heeft een deel van die stukken in het geding gebracht, waarna [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] de incidentele vordering op de zitting hebben ingetrokken.
3 De beoordeling
Aan de kantonrechter is in deze procedure een oordeel gevraagd over de aansprakelijkheid van [gedaagde sub 2] en/of [gedaagde sub 1] voor schade bij de uitvoering van de projecten [project] en [project] en over de overtreding van het geheimhoudingsbeding. Hiervoor moet eerst de rechtsverhouding tussen partijen worden gekwalificeerd.
De projecten [project] en [project] zijn aangegaan in de periode dat [gedaagde sub 2] bij [eisende partij] werkzaam was op basis van een managementovereenkomst. Op de zitting is komen vast te staan dat beide partijen de managementovereenkomst beschouwen als een arbeidsovereenkomst. Hoewel de aanvankelijke intentie van partijen wellicht een andere was, is na het in mei 2019 verkregen oordeel van de belastingdienst aan de managementovereenkomst feitelijk uitvoering gegeven als ware het een arbeidsovereenkomst. Zo is op het loon van [gedaagde sub 2] loonheffing ingehouden en afgedragen, is aan [gedaagde sub 2] vakantiegeld en vakantiedagen toegekend en heeft hij pensioen opgebouwd. Op 23 februari 2020 is het einde van de arbeidsovereenkomst ook door beide partijen schriftelijk bevestigd.
De door [eisende partij] ingestelde vorderingen moeten dus worden beoordeeld aan de hand van de daarvoor geldende arbeidsrechtelijke bepalingen. Dit leidt ertoe dat de vorderingen jegens [gedaagde sub 1] worden afgewezen. De op een overeenkomst van opdracht gebaseerde (subsidiaire) vordering van [eisende partij] is evenmin toewijsbaar.
De kantonrechter zal de vorderingen betreffende de werknemersaansprakelijkheid en de schending van het geheimhoudingsbeding hierna afzonderlijk bespreken.
Werknemersaansprakelijkheid
In de situatie dat komt vast te staan dat de projecten [project] en [project] zijn afgesloten op basis van een vaste aanneemsom, verwijt [eisende partij] [gedaagde sub 2] (kort gezegd) dat hij zonder voorafgaand overleg en/of goedkeuring ten gunste van hemzelf, dan wel zijn vader, contracten heeft gesloten die nadelig zijn voor [eisende partij] . Door de vaste aanneemsom kunnen de werkelijke kosten volgens [eisende partij] niet worden doorberekend en lijdt zij schade.
Op de zitting is gebleken dat over de kwalificatie van de aanneemovereenkomsten (regie of vaste aanneemsom) voor de projecten [project] en [project] een aparte procedure zal worden gevoerd. De kantonrechter heeft aan partijen de mogelijkheid voorgelegd om de beslissing over de werknemersaansprakelijkheid aan te houden in afwachting van de uitkomst van die procedure. [eisende partij] heeft bij akte aangegeven de zaak voor wat betreft de werknemersaansprakelijkheid voor langere tijd aan te willen houden. [gedaagde sub 2] heeft hier niet mee ingestemd en heeft aangegeven dat hij behoefte heeft aan duidelijkheid. De kantonrechter zal de vordering ten aanzien van de werknemersaansprakelijk daarom inhoudelijk beoordelen. Bij die beoordeling wordt uitgegaan van de veronderstelling dat de projecten op basis van een vaste aanneemsom zijn gesloten.
Artikel 7:661 BW bepaalt dat de werknemer die bij de uitvoering van de overeenkomst schade toebrengt aan de werkgever niet jegens de werkgever aansprakelijk is, tenzij de schade het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid. Van opzet is sprake bij het willens en wetens toebrengen van schade of een vooropgezet plan om schade te veroorzaken. Van bewuste roekeloosheid is sprake als de werknemer zich onmiddellijk voorafgaand aan het schadeveroorzakend handelen bewust was van het roekeloze karakter daarvan. In de jurisprudentie wordt aangenomen dat sprake is van een roekeloze gedraging als de werknemer zich daarvan, in verband met de aanmerkelijke kans op verwezenlijking van het daardoor in het leven geroepen gevaar, had behoren te onthouden.
[eisende partij] vordert in deze procedure alleen een verklaring voor recht dat [gedaagde sub 2] heeft gehandeld in strijd met artikel 7:661 BW en aansprakelijk is voor de schade, nader op te maken bij staat. Dat betekent dat voor toewijzing van die vordering niet vereist is dat (de omvang van) de door [eisende partij] gestelde schade komt vast te staan. Beoordeeld moet dus slechts worden of [gedaagde sub 2] bij het afsluiten van de aanneemovereenkomsten met een vaste aanneemsom voor de projecten [project] en [project] heeft beoogd of met zekerheid moet hebben geweten dat dit zou leiden tot schade voor [eisende partij] , dan wel of hij zich bewust is geweest van het roekeloze karakter daarvan.
Project [project]
Het staat tussen partijen vast dat [gedaagde sub 2] namens [eisende partij] op 12 juni 2019 zelfstandig een offerte heeft uitgebracht aan hemzelf en de overige leden van het Consortium voor de renovatie van het (aan het Consortium in eigendom toebehorende) pand aan het [project] in [woonplaats] . Dat [gedaagde sub 2] hiertoe niet bevoegd was omdat hij een mandaat zou hebben overtreden, zoals [eisende partij] stelt, is niet komen vast te staan. Uit niets blijkt namelijk dat [eisende partij] [gedaagde sub 2] op enig moment heeft laten weten dat hij een beperkt mandaat had. Dat neemt niet weg dat in dit geval van [gedaagde sub 2] extra zorgvuldigheid had mogen worden verwacht bij het aangaan van de overeenkomst, omdat evident sprake was van belangenverstrengeling. [gedaagde sub 2] had immers bij het afsluiten van de aanneemovereenkomst een persoonlijk belang dat tegenstrijdig was aan het belang van [eisende partij] . [gedaagde sub 2] en de overige leden van het Consortium hadden belang bij een zo laag mogelijke vaste aanneemsom, terwijl [eisende partij] belang had bij het uitsluiten van financieel risico en het behalen van een zo hoog mogelijke opbrengst.
[eisende partij] heeft gemotiveerd gesteld dat de door [gedaagde sub 2] opgestelde offerte een raambegroting was, zonder verdieping of detaillering. De offerte was slechts gebaseerd op de inschattingen van [gedaagde sub 2] en was niet onderbouwd met offertes van onderaannemers, zoals te doen gebruikelijk. In de offerte werd aan het Consortium ook een korting op de aanneemsom gegeven. [gedaagde sub 2] heeft dit alles niet (gemotiveerd) weersproken. [gedaagde sub 2] heeft evenmin betwist dat na 12 juni 2019 nog wijzigingen/aanpassingen zijn gedaan aan het bouwplan en dat met de daarmee verband houdende prijswijzigingen in de offerte geen rekening is gehouden.
Hoewel [gedaagde sub 2] vanwege zijn belangenverstrengeling extra zorgvuldig had moeten handelen, heeft hij zonder onderliggende offertes en onderbouwing namens [eisende partij] een aanneemovereenkomst met vaste aanneemsom (althans dat is de hypothese in deze procedure) afgesloten voor het project [project] . Hij heeft hiermee de aanmerkelijke kans in het leven geroepen dat de kosten van het project hoger zouden uitvallen dan de overeengekomen vaste aanneemsom en dus dat [eisende partij] hierdoor benadeeld zou worden. Als oud eigenaar en vestigingsdirecteur van [eisende partij] moet [gedaagde sub 2] zich bewust zijn geweest van dit risico. Toch heeft dit hem er niet van weerhouden om zonder voorafgaand overleg met de eigenaar van [eisende partij] een aanneemovereenkomst met (volgens zijn eigen zeggen) vaste aanneemsom af te sluiten die geheel of grotendeels gebaseerd was op zijn inschattingen. Als gevolg van dit bewust roekeloos handelen van [gedaagde sub 2] is [eisende partij] benadeeld en heeft zij schade geleden. De door [eisende partij] gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagde sub 2] ten aanzien van het project [project] heeft gehandeld in strijd met artikel 7:661 BW en aansprakelijk is voor de schade (nader op te maken bij staat) is dan ook toewijsbaar.
Hetgeen partijen hebben gesteld over de uitvoering van het project en de betrokkenheid van [gedaagde sub 2] hierbij, doet niet af aan het handelen van [gedaagde sub 2] voorafgaande aan en ten tijde van het afsluiten van de aanneemovereenkomst. De kantonrechter zal dit daarom onbesproken laten. De door [adviesbureau] opgestelde begroting van de bouwkosten is evenmin relevant voor de beoordeling van de aansprakelijkheid. Dit speelt wel een rol bij de begroting van de schade, maar daarover gaat deze procedure niet.
Project [project]
Ten aanzien van het project [project] verwijt [eisende partij] [gedaagde sub 2] dat hij over het karakter van de aanneemovereenkomst en de hoogte van de aanneemsom mondelinge afspraken heeft gemaakt met zijn vader, die nadelig zijn voor [eisende partij] . Anders dan hiervoor is geoordeeld ten aanzien van het project [project] , kan voor het project [project] niet worden vastgesteld dat [gedaagde sub 2] bij de totstandkoming van de aanneemovereenkomst zelfstandig heeft gehandeld. Uit de dagvaarding blijkt dat [B] en [C] in elk geval vanaf oktober 2019 betrokken waren bij dit project: [B] als bedrijfsleider en [C] als projectleider. Aan de hand van opgevraagde offertes van onderaannemers heeft [C] in november 2019 een calculatie gemaakt, waarna [B] een globale raming heeft opgesteld. Dat [gedaagde sub 2] namens [eisende partij] op dat moment mondeling al een aanneemsom met zijn vader was overeengekomen blijkt nergens uit.
Gelet op de betrokkenheid van [B] en [C] kan niet worden vastgesteld dat het de verantwoordelijkheid van [gedaagde sub 2] was om de aanneemovereenkomst schriftelijk vast te leggen. Het enkele feit dat [gedaagde sub 2] op dat moment formeel nog de vestigingsdirecteur was, is hiervoor onvoldoende. Van opzettelijk of bewust roekeloos handelen van [gedaagde sub 2] is dan ook niet gebleken. Dat volgt ook niet uit de omstandigheid dat [gedaagde sub 2] op 12 december 2019 de offertes en de raming heeft doorgestuurd aan zijn vader in een e-mail met als onderwerp “begroting”. Zoals hierna (onder het geheimhoudingsbeding) zal worden overwogen zijn deze stukken door [gedaagde sub 2] gestuurd in de normale uitvoering van de opdracht. Uit de begroting volgt bovendien dat de kosten voor bepaalde posten (keuken en tegelwerk) afhankelijk waren van de materiaalkeuze en dat voor een heel aantal posten “de raming prijs” volgt. Voor zover [F] uit deze begroting desondanks een vaste aanneemsom heeft afgeleid, zoals [eisende partij] stelt, kan niet worden vastgesteld dat [gedaagde sub 2] hiervoor verantwoordelijk is.
De door [eisende partij] gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagde sub 2] ten aanzien van het project [project] heeft gehandeld in strijd met artikel 7:661 BW wordt afgewezen.
Geheimhoudingsbeding
In de tussen [gedaagde sub 1] en [eisende partij] gesloten managementovereenkomst is in artikel 3.1 het volgende bepaald:
“[onderneming 2] B.V. ( [gedaagde sub 1] , vertegenwoordigd door [gedaagde sub 2] , toevoeging kantonrechter) is verplicht, zowel gedurende de looptijd van deze overeenkomst als na beëindiging daarvan, strikte geheimhouding te betrachten omtrent alle aangelegenheden van de vennootschap en de daaraan verbonden ondernemingen, waarvan het vertrouwelijke karakter geacht kan worden haar bekend te zijn. Het voorgaande lijdt uitzondering voor zover nodig in het kader van de nominale uitvoering door [onderneming 2] B.V. van haar opdracht.”
Partijen hebben niet verduidelijkt wat met “nominale uitvoering” is bedoeld. De kantonrechter neemt aan dat bedoeld is de normale uitvoering van de opdracht.
Gelet op de stellingen van partijen gaat de kantonrechter ervan uit dat, hoewel er geen schriftelijke arbeidsovereenkomst is tussen [eisende partij] en [gedaagde sub 2] , het hiervoor geciteerde beding onverkort op de arbeidsrelatie tussen [eisende partij] en [gedaagde sub 2] van toepassing is. [gedaagde sub 2] heeft dat ook niet betwist.
[eisende partij] stelt dat [gedaagde sub 2] zeven keer in strijd heeft gehandeld met het geheimhoudingsbeding.
De eerste twee door [eisende partij] gestelde overtredingen betreffen twee e-mails van 12 december 2019. In die e-mails heeft [gedaagde sub 2] aan zijn vader een door [B] opgestelde (voorlopige) raming voor het project [project] doorgestuurd alsmede opgevraagde offertes en foto’s. [eisende partij] stelt dat die stukken uitsluitend voor intern gebruik waren, een vertrouwelijk karakter hadden en door [gedaagde sub 2] niet met zijn vader hadden mogen worden gedeeld. [gedaagde sub 2] heeft dit gemotiveerd betwist. Hij heeft op de zitting verklaard dat het gebruikelijk was om deze stukken met de opdrachtgever te delen. Het was zijn werkwijze (voor en na de verkoop van [eisende partij] ) om één open begroting te hanteren en richting de opdrachtgever volledig transparant te zijn over de totstandkoming/opbouw van de aanneemsom en de marge. Dat viel volgens [gedaagde sub 2] onder de normale uitvoering van de opdracht en dus onder de uitzondering van het geheimhoudingsbeding. De kantonrechter is van oordeel dat [eisende partij] dit onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. [eisende partij] achtte het wellicht niet wenselijk dat [gedaagde sub 2] deze stukken met de opdrachtgever deelde, maar niet gesteld of gebleken is dat zij [gedaagde sub 2] heeft laten weten dat hij zijn werkwijze op dit punt na de overname moest wijzigen. In tegendeel. In de koopovereenkomst is opgenomen dat de bedrijfsvoering en het beleid van [eisende partij] in 2019 en 2020 op vergelijkbare wijze zou worden gevoerd als voor de overname het geval was. De door [gedaagde sub 2] op 12 december 2019 gezonden e-mails kunnen dus niet worden beschouwd als overtredingen van het geheimhoudingsbeding. Of [B] aan [gedaagde sub 2] had verzocht om deze e-mails aan [F] te sturen, zoals [gedaagde sub 2] stelt, kan in het midden blijven.
De derde, vierde en vijfde door [eisende partij] gestelde overtreding zien op het nogmaals doorsturen van de e-mails van 12 december 2019 door [gedaagde sub 2] aan zijn vader op 24 september 2020 en 8 januari 2021. Nu het ging om al eerder doorgestuurde stukken die destijds door [gedaagde sub 2] in het kader van de normale uitvoering van de opdracht waren gestuurd, leveren ook deze e-mails geen overtreding van het geheimhoudingsbeding op.
De zesde overtreding betreft volgens [eisende partij] een e-mail van 24 september 2020 van [gedaagde sub 2] aan zijn vader met als bijlagen diverse financiële stukken, zoals interne rendements- en kostencalculaties. De kantonrechter overweegt hierover het volgende.
Ook als deze stukken moeten worden beschouwd als stukken die [gedaagde sub 2] in de normale uitvoering van de opdracht met de opdrachtgever zou hebben gedeeld, verklaart dit niet waarom hij die stukken op dat moment aan zijn vader heeft gestuurd. [gedaagde sub 2] was in september 2020 namelijk niet meer betrokken bij of verantwoordelijk voor het project [project] . [gedaagde sub 2] heeft hierover op de zitting verklaard dat hij met het versturen van deze e-mail toch in het belang van [eisende partij] heeft gehandeld. [F] was namelijk zeer ontevreden over de gang van zaken, maar heeft na inzage in de stukken afgezien van zijn voornemen om de opdracht in te trekken. [eisende partij] heeft dit niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, zodat de kantonrechter uitgaat van de juistheid daarvan. Een beroep op overtreding van het geheimhoudingsbeding komt [eisende partij] onder die omstandigheden niet toe.
De laatste overtreding ziet op een door [gedaagde sub 2] op 6 oktober 2020 aan [D] gestuurde e-mail met een kopie van de begroting voor het project [project] , de begroting en een kopie van de begroting met aantekeningen. De kantonrechter stelt vast dat [gedaagde sub 2] met deze
e-mail het geheimhoudingbeding heeft overtreden. [gedaagde sub 2] was op dat moment vanuit [eisende partij] namelijk niet (meer) betrokken bij of verantwoordelijk voor het project [project] . Van het versturen van gegevens in het kader van de normale uitvoering van de opdracht door [gedaagde sub 2] kan dan ook geen sprake zijn. Op de zitting heeft [gedaagde sub 2] ook erkend dat het beter was geweest als hij voor het versturen van deze e-mail toestemming had gevraagd. De door [eisende partij] gevorderde verklaring voor recht wordt in zoverre toegewezen.
Partijen zijn in de managementovereenkomst per overtreding van het geheimhoudingsbeding een boete van € 5.000 overeengekomen. Nu uit het hiervoor overwogene volgt dat [gedaagde sub 2] het beding één keer heeft overtreden, wordt aan boete € 5.000 toegewezen. Het beroep van [gedaagde sub 2] op matiging van de boete wordt afgewezen.
Uitvoerbaar bij voorraad
De gevorderde uitvoerbaar bij voorraad verklaring zal worden toegewezen. Hier is geen verweer tegen gevoerd en ook overigens ziet de kantonrechter geen beletselen voor toewijzing daarvan.
Proceskosten
In de uitkomst van deze procedure ziet de kantonrechter aanleiding om de proceskosten te compenseren in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.