Home

Rechtbank Midden-Nederland, 19-06-2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:4105, 10815997 AC EXPL 23-2731

Rechtbank Midden-Nederland, 19-06-2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:4105, 10815997 AC EXPL 23-2731

Gegevens

Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Datum uitspraak
19 juni 2024
Datum publicatie
17 juli 2024
ECLI
ECLI:NL:RBMNE:2024:4105
Zaaknummer
10815997 AC EXPL 23-2731

Inhoudsindicatie

De werkgever heeft de pensioenovereenkomst met de werknemer eenzijdig per 1 januari 2016 gewijzigd. De werknemer heeft hierover pas in 2023 geklaagd. Dit is te laat en daarom slaagt het beroep van de werkgever op schending van de klachtplicht. De vorderingen van de werknemer die onder meer strekken tot schadevergoeding worden afgewezen.

Uitspraak

Civiel recht

Kantonrechter

Zittingsplaats Amersfoort

Zaaknummer: 10815997 \ AC EXPL 23-2731 MS/1270

Vonnis van 19 juni 2024

in de zaak van

[eiser] ,

wonende te [woonplaats] ,

eisende partij,

hierna te noemen: [eiser] ,

gemachtigde: mr. C.P.R.M. Dekker,

tegen

[gedaagde] B.V., TEVENS H.O.D.N. [handelsnaam],

statutair gevestigd te [vestigingsplaats] en (mede) kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,

gedaagde partij,

hierna te noemen: [gedaagde] ,

gemachtigde: mr. G.R. Derksen.

1 De procedure

1.1.

[eiser] heeft een dagvaarding met producties ingediend en [gedaagde] een conclusie van antwoord met producties.

1.2.

[eiser] heeft op 25 april 2024 een aanvullende productie ingediend. [gedaagde] heeft de kantonrechter bij brief van 25 april 2024 verzocht deze productie buiten beschouwing te laten. [eiser] heeft zich bij brief van eveneens 25 april 2024 op het standpunt gesteld dat daarvoor geen aanleiding is.

1.3.

Op 6 mei 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waar [eiser] is verschenen met zijn gemachtigde mr. C.P.R.M. Dekker en met de heer [A] (hierna: [A] ), werkzaam bij [bedrijf 1] B.V. Namens [gedaagde] zijn verschenen mevrouw [B] , HR-directeur bij [gedaagde] , en mr. G.R. Derksen, gemachtigde van [gedaagde] . Partijen hebben hun standpunten aan de hand van spreekaantekeningen toegelicht. Zij hebben op elkaar kunnen reageren en hebben vragen van de kantonrechter beantwoord. De kantonrechter heeft besloten dat de aanvullende productie van [eiser] wordt toegelaten. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat is besproken. Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter bepaald dat in deze zaak uitspraak wordt gedaan.

2. De feiten

2.1.

[eiser] , geboren op [geboortedatum] 1970, is op 1 augustus 2002 in dienst getreden van [bedrijf 2] , de rechtsvoorganger van [gedaagde] . De arbeidsovereenkomst is met wederzijds goedvinden per 1 januari 2024 beëindigd.

2.2.

In artikel 8 van de arbeidsovereenkomst is met betrekking tot het pensioen het volgende bepaald:

“Werknemer zal indien hij de 25-jarige leeftijd heeft bereikt, worden opgenomen in de collectieve pensioenvoorziening van werkgever, conform de Algemene Bedrijfsregelingen en het van toepassing zijnde pensioenreglement (pensioengerechtigde leeftijd 65 jaar).”

2.3.

[gedaagde] heeft de met haar werknemers gesloten pensioenovereenkomsten tot 1 januari 2016 ter uitvoering ondergebracht bij de Stichting [naam pensioenfonds] (hierna: [naam pensioenfonds] ). [naam pensioenfonds] heeft op haar beurt de pensioenregeling herverzekerd bij Aegon.

2.4.

In artikel 32 lid 1 van het Pensioenreglement [naam pensioenfonds] staat een eenzijdig wijzigingsbeding dat - voor zover van belang - als volgt luidt:

“De werkgever kan de in dit reglement neergelegde pensioenregeling zonder instemming van de deelnemer wijzigen indien sprake is van een zodanig zwaarwichtig belang van de werkgever, dat het belang van de werknemer dat door de wijziging wordt geschaad daarvoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid moet wijken.”

2.5.

Aegon heeft in 2014 aangegeven dat zij eind 2015 wilde stoppen met het herverzekeren van de pensioenregeling van [gedaagde] . De uitvoeringsovereenkomst tussen [gedaagde] en [naam pensioenfonds] liep eind 2015 ook af.

2.6.

[gedaagde] heeft zich per 1 januari 2016 afgescheiden van [naam pensioenfonds] en heeft daarbij met toepassing van het eenzijdig wijzigingsbeding de pensioenovereenkomsten gewijzigd die zij met haar werknemers had. De pensioenregeling had eerst het karakter van een uitkeringsovereenkomst en dat is met ingang van 1 januari 2016 een premieovereenkomst geworden. Omdat [gedaagde] wegens haar beperkte omvang geen eigen ondernemingsraad (OR) had, heeft zij voor de wijziging van de pensioenregeling toestemming gevraagd aan de OR van [bedrijf 3] B.V., die tot dezelfde groep behoort als [gedaagde] .

2.7.

De OR heeft de gevraagde toestemming op 26 mei 2016 gegeven. [gedaagde] heeft de pensioenregeling vervolgens met terugwerkende kracht per 1 januari 2016 gewijzigd en ondergebracht bij Aegon PPI.

2.8.

De OR en [gedaagde] hebben begin 2016 bijeenkomsten gehouden om de werknemers van [gedaagde] over de nieuwe pensioenregeling te informeren. Ook Aegon PPI heeft in augustus en september 2016 informatiebijeenkomsten verzorgd over de nieuwe pensioenregeling.

2.9.

[eiser] heeft zich bij brief van 6 juni 2023 tegenover [gedaagde] op het standpunt gesteld dat de pensioenregeling per 1 juni 2016 niet rechtsgeldig is gewijzigd en heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van de schade die hij daardoor heeft geleden. [gedaagde] is echter niet aan deze wens van [eiser] tegemoetgekomen.

3. Het geschil

3.1.

[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

1. voor recht te verklaren dat [gedaagde] de pensioenovereenkomst niet rechtsgeldig eenzijdig heeft gewijzigd als gevolg waarvan [eiser] schade heeft geleden;

2. [gedaagde] te veroordelen om de door [eiser] geleden schade te vergoeden door betaling van een bedrag van € 62.755,-- indien storting van dit volledige bedrag in de pensioenregeling mogelijk is dan wel € 100.619,-- indien de koopsom niet kan worden gestort in de pensioenregeling en de schade aldus vergoed wordt door betaling van een bedrag aan [eiser] in privé;

3. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure.

3.2.

[eiser] stelt ter onderbouwing van zijn vordering dat [gedaagde] zich niet als goed werkgever heeft gedragen door eenzijdig en zonder compensatie de pensioenovereenkomst te wijzigen van een uitkeringsovereenkomst in een premieovereenkomst en hem niet te informeren over de gevolgen hiervan. [gedaagde] dient daarom de schade te vergoeden die hij als gevolg hiervan heeft geleden. Volgens [eiser] kan [gedaagde] voor de wijziging van de pensioenovereenkomst per 1 januari 2016 geen geslaagd beroep doen op het eenzijdig wijzigingsbeding van artikel 32 van het Pensioenreglement, omdat de daarvoor vereiste belangenafweging nooit heeft plaatsgevonden.

3.3.

[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.

3.4.

[gedaagde] stelt in de eerste plaats dat [eiser] de klachtplicht als bedoeld in artikel 6:89 van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft geschonden omdat hij er pas bij brief van 6 juni 2023 - en daarmee niet binnen bekwame tijd - over heeft geklaagd dat [gedaagde] haar verbintenissen uit de pensioenovereenkomst niet goed zou zijn nagekomen. Zij doet in de tweede plaats een beroep op verjaring en stelt zich in de derde plaats op het standpunt dat zij de pensioenovereenkomst met [eiser] per 1 januari 2016 rechtsgeldig heeft gewijzigd en er daarom geen sprake is van een normschending. [gedaagde] stelt ten slotte dat op dit moment nog niet duidelijk is of [eiser] als gevolg van de wijziging van de pensioenovereenkomst schade heeft geleden en dat de vordering daarom prematuur is ingesteld.

3.5.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4 De beoordeling

Het beroep op de klachtplicht

4.1.

De kantonrechter zal hierna eerst het beroep van [gedaagde] op schending van de klachtplicht beoordelen. Indien dit beroep slaagt, moet de vordering van [eiser] immers worden afgewezen omdat zijn vorderingsrecht is komen te vervallen en hoeven de andere verweren van [gedaagde] niet meer te worden besproken.

4.2.

Artikel 6:89 BW bepaalt dat een schuldeiser op een gebrek in de prestatie geen beroep meer kan doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken, bij de schuldenaar ter zake heeft geprotesteerd. De bepaling strekt ertoe de schuldenaar die een prestatie heeft verricht, te beschermen omdat hij erop moet kunnen rekenen dat de schuldeiser met bekwame spoed onderzoekt of de prestatie aan de verbintenis beantwoordt en dat deze, indien dit niet het geval blijkt te zijn, dit eveneens met spoed aan de schuldenaar mededeelt. Gelet op deze strekking, alsmede op de bewoordingen waarin de bepaling is gesteld – nu daarin wordt gesproken over “een gebrek in de prestatie” –, ziet artikel 6:89 BW niet op gevallen waarin is nagelaten de overeengekomen prestatie te verrichten.

De klachtplicht is van toepassing

4.3.

[eiser] stelt dat de klachtplicht niet van toepassing is omdat aan de kant van [gedaagde] sprake is van niet-presteren en niet van een gebrekkig presteren. Het niet-presteren is volgens [eiser] gelegen in het feit dat [gedaagde] hem ondanks herhaalde verzoeken geen nadere informatie heeft gegeven over de pensioenregeling. De kantonrechter deelt dit standpunt van [eiser] niet. [eiser] legt aan zijn vordering immers ten grondslag dat [gedaagde] de pensioenovereenkomst per 1 januari 2016 niet rechtsgeldig eenzijdig heeft gewijzigd en daarmee haar verplichtingen uit de pensioenovereenkomst vanaf 1 januari 2016 niet goed is nagekomen. Dit is een klacht over gebrekkig presteren door [gedaagde] en niet over niet-presteren. [gedaagde] heeft de pensioenovereenkomst vanaf 1 januari 2016 immers wel degelijk uitgevoerd, zij het in gewijzigde vorm. Dit betekent dat de klachtplicht van toepassing is.

[eiser] heeft pas in 2023 geklaagd

4.4.

De kantonrechter stelt vast dat [eiser] pas bij brief van zijn gemachtigde van 6 juni 2023 er voor het eerst bij [gedaagde] over heeft geklaagd dat per 1 januari 2016 geen rechtsgeldige wijziging van de pensioenovereenkomst heeft plaatsgevonden. [eiser] stelt weliswaar onder verwijzing naar de correspondentie met [gedaagde] die hij als productie 7 bij dagvaarding heeft overgelegd dat hij [gedaagde] sinds 2017 heeft verzocht meer duidelijkheid te geven over de pensioenregeling, maar uit deze stukken blijkt niet dat [eiser] toen al concreet over de wijziging van de pensioenregeling heeft geklaagd.

[eiser] heeft niet tijdig geklaagd

4.5.

De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] , door pas in 2023 te klagen over de wijziging van de pensioenovereenkomst, niet binnen bekwame tijd nadat hij van de wijziging van de pensioenovereenkomst op de hoogte raakte of had kunnen raken, bij [gedaagde] heeft geprotesteerd. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen.

4.6.

Naar het oordeel van de kantonrechter is voldoende komen vast te staan dat [eiser] in 2016 wist dan wel redelijkerwijs had kunnen weten dat zijn pensioenregeling was gewijzigd van een uitkeringsovereenkomst naar een premieovereenkomst en wat de kenmerken van een premieovereenkomst zijn. [gedaagde] heeft als productie 2 bij haar conclusie van antwoord een document in het geding gebracht waarin staat dat met de OR een akkoord is bereikt over een nieuwe pensioenregeling en dat dit een beschikbaar premiesysteem is geworden. In het document wordt ook een aantal informatiebijeenkomsten over de nieuwe regeling aangekondigd. [gedaagde] heeft gesteld dat zij dit document begin 2016 aan haar personeel heeft overhandigd. [eiser] heeft niet betwist dat hij dit document heeft ontvangen en dat hij op een van de informatiebijeenkomsten aanwezig is geweest. [eiser] heeft bovendien als productie 8 bij dagvaarding een aan hem gerichte startbrief van Aegon PPI van 29 maart 2016 in het geding gebracht. In deze brief staat expliciet vermeld dat de hoogte van zijn pensioen niet vaststaat en dat hij pas op zijn pensioendatum zekerheid zal hebben over de hoogte van zijn pensioenuitkering omdat deze afhankelijk is van de hoogte van zijn beschikbare premie, de rendementen op zijn beleggingen en het tarief dat verzekeraars gebruiken bij de aankoop van zijn pensioen.

4.7.

De periode tussen het moment waarop [eiser] wist dan wel redelijkerwijs had kunnen weten dat zijn pensioenregeling was gewijzigd van een uitkeringsovereenkomst in een premieovereenkomst en het moment waarop hij hierover voor het eerst concreet bij [gedaagde] heeft geklaagd, bedraagt dus ruim 7 jaar. [eiser] stelt dat hij niet eerder kón klagen en heeft in dit verband toegelicht dat hij ten tijde van de invoering van de nieuwe pensioenregeling andere zaken aan zijn hoofd had omdat hij aan het revalideren was van een zwaar auto ongeluk dat hij in augustus 2016 had gehad. Hij is daarom ook niet aanwezig geweest bij de presentatie van Aegon PPI in 2016. Hij heeft in 2017 van collega’s gehoord dat de nieuwe pensioenregeling minder rooskleurig was dan was voorgespiegeld en heeft toen bij [gedaagde] een verzoek gedaan om meer informatie. Die informatie heeft hij ook na herhaalde andere verzoeken nooit gekregen. Het beroep van [gedaagde] op schending van de klachtplicht is daarom volgens [eiser] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.

4.8.

De kantonrechter merkt hierover op dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd waarom hij in de periode tussen de invoering van de nieuwe pensioenregeling en het auto ongeluk in augustus 2016 dan wel na zijn herstel in 2017 niet in staat was bij [gedaagde] over de gewijzigde pensioenregeling te klagen. De kantonrechter volgt [eiser] niet in zijn standpunt dat hij nadere informatie van [gedaagde] over de pensioenregeling nodig had om goed te kunnen klagen. Het kenmerk van een premieovereenkomst is immers dat pas rond de pensioendatum duidelijk wordt hoe hoog de pensioenuitkering wordt. Dit staat ook expliciet vermeld in de startbrief van Aegon PPI die [eiser] op 29 maart 2016 heeft ontvangen. [gedaagde] kan deze onduidelijkheid niet wegnemen en het beroep van [gedaagde] op de klachtplicht is daarom niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.

4.9.

[gedaagde] heeft op haar beurt voldoende aannemelijk gemaakt dat het door [eiser] gevorderde schadebedrag als gevolg van het tijdsverloop tussen de wijziging van de pensioenregeling per 1 januari 2016 en de klacht hierover van [eiser] op 6 juni 2023 substantieel hoger is geworden en dat zij daardoor in haar positie is benadeeld.

Conclusie

4.10.

De conclusie luidt daarom dat het beroep van [gedaagde] op de klachtplicht slaagt en dat de vordering van [eiser] wordt afgewezen.

Kosten

4.11.

[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:

- salaris advocaat

1.630,00

(2 punten × € 815,00)

- nakosten

135,00

Totaal

1.765,00

5 De beslissing

De rechtbank

5.1.

wijst de vorderingen van [eiser] af;

5.2.

veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 1.765,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiser] ook de kosten van betekening betalen;

5.3.

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. H.A.M. Pinckaers en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2024.