Home

Rechtbank Midden-Nederland, 06-08-2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:4790, 11102064 \ UE VERZ 24-128

Rechtbank Midden-Nederland, 06-08-2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:4790, 11102064 \ UE VERZ 24-128

Gegevens

Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Datum uitspraak
6 augustus 2024
Datum publicatie
23 augustus 2024
ECLI
ECLI:NL:RBMNE:2024:4790
Zaaknummer
11102064 \ UE VERZ 24-128

Inhoudsindicatie

Arbeids- of stageovereenkomst? Ontslag op staande voet. Ondanks dat de overeenkomst tussen partijen als opschrift Stageovereenkomst heeft, is het volgens de kantonrechter een arbeidsovereenkomst. Er werden door de leerling-autoschadehersteller zelfstandig werkzaamheden verricht. Volgens de BOVAG is bij een BBL-leerling meestal sprake van een arbeidsovereenkomst. De werkgever heeft niet onderbouwd waarom dat hier anders zou zijn. Ontslag op staande voet is terecht gegeven. De dringende reden is direct mondeling medegedeeld en werknemer heeft begrepen wat de reden was. In de schriftelijke bevestiging van het ontslag op staande voet wordt nog een tweede reden genoemd, maar de werkgever mocht de dringende reden na de mededeling niet meer aanvullen. Diefstal in bedrijfskleding tijdens de lunchpauze bij een bedrijf op hetzelfde bedrijventerrein, levert een dringende reden op.

Uitspraak

Civiel recht

kantonrechter

locatie Utrecht

zaaknummer: 11102064 UE VERZ 24-128 LvdH/1470

Beschikking van 8 augustus 2024

In de zaak van

[verzoeker] ,

wonend in [woonplaats] ,

verder ook te noemen [verzoeker] ,

verzoekende partij,

gemachtigde: mr. C.E. Kriens (DAS Rechtsbijstand),

tegen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

[verweerder] B.V.,

gevestigd in [vestigingsplaats] ,

verder ook te noemen [verweerder] ,

verwerende partij,

vertegenwoordigd door [A] .

1 De procedure

1.1.

De kantonrechter heeft kennisgenomen van:

- het verzoekschrift met 13 producties;

- het verweerschrift met 9 producties.

1.2.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 juli 2024. Daarbij is [verzoeker] verschenen, vergezeld door zijn vader en bijgestaan door de gemachtigde. Namens [verweerder] was [A] aanwezig.

Beide partijen hebben hun standpunten toegelicht, waarbij [verzoeker] gebruik heeft gemaakt van spreekaantekeningen. Zij hebben de vragen van de kantonrechter beantwoord en op elkaar kunnen reageren. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat er is besproken.

1.3.

De kantonrechter heeft de uitspraak bepaald op vandaag.

2 Waar deze zaak over gaat.

2.1.

[verzoeker] volgt de opleiding Eerste Autoschadehersteller-BBL aan het [school]. [verweerder] is een autoschadeherstelbedrijf. [verzoeker] en [verweerder] hebben een overeenkomst gesloten met als opschrift ‘Stage overeenkomst’. In die overeenkomst is afgesproken dat [verzoeker] met ingang van 1 september 2023 in dienst is bij [verweerder] als Autoschadehersteller. De arbeidsduur bedraagt 32 uur per week en het salaris € 1.200,- netto o.b.v. 40 uur per week.

2.2.

[verweerder] heeft in een gesprek op 10 april 2024 de overeenkomst met [verzoeker] per direct beëindigd. In de e-mail van 12 april 2024 waarin dat is bevestigd schrijft [verweerder] :

Middels dit bericht bevestiging van de beëindiging van de stage overeenkomst. Dit vanwege het herhaaldelijk niet naleven van de geldende gedragsregels binnen ons bedrijf: onder meer het gebruik van de mobiele telefoon anders dan tijdens de pauzes en het bewust cq onbewust niet afrekenen van consumpties bij de Shell op het bedrijfsterrein waardoor je ons als bedrijf in verlegenheid brengt.

2.3.

[verzoeker] vraagt de kantonrechter (na vermindering van het verzoek) om [verweerder] te veroordelen tot

primair

  1. het betalen van een billijke vergoeding van € 22.56,69,

  2. het betalen van de vergoeding wegens onregelmatige opzegging van € 4.029,97,

  3. het verstrekken van salarisspecificaties op straffe van een dwangsom,

  4. het betalen van de buitengerechtelijke incassokosten,

  5. 1, 2 en 4 te vermeerderen met de wettelijke rente,

subsidiair

6. het betalen van de transitievergoeding van € 221,62,

7. het verstrekken van de salarisspecificatie op straffe van een dwangsom,

8. het betalen van de buitengerechtelijke incassokosten,

9. 6, 7 en 8 te vermeerderen met de wettelijke rente,

primair en subsidiair:

10. het dragen van de proceskosten.

2.4.

[verweerder] voert verweer. Op de standpunten van partijen zal hierna bij de beoordeling worden ingegaan.

3 De beoordeling

3.1.

Het gaat in deze zaak om de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst en, zo ja, of [verweerder] [verzoeker] terecht op staande voet heeft ontslagen. De kantonrechter beantwoordt beide vragen bevestigend en zal dat hieronder toelichten.

Arbeids- of stageovereenkomst?

3.2.

Of de tussen partijen gesloten overeenkomst gekwalificeerd moet worden als een arbeidsovereenkomst moet worden beoordeeld aan de hand van de criteria van artikel 7:610 BW: dat arbeid wordt verricht, dat loon wordt betaald en dat sprake is van een gezagsverhouding.

3.3.

Bij toetsing of een rechtsverhouding beantwoordt aan de vereisten van een arbeidsovereenkomst moet worden gekeken naar alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien. Daarbij moet niet alleen gekeken naar de rechten en verplichtingen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook worden gekeken naar de manier waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en hoe ze daaraan inhoud hebben gegeven. Verder is niet één enkel kenmerk beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden, in hun onderling verband worden bezien (HR 9 oktober 2015, NJ 2016/276). Dat betekent dat niet beslissend is welke juridische kwalificatie partijen zelf aan hun verhouding hebben gegeven, maar of de (feitelijke) afgesproken rechten en verplichtingen, mede gelet op de feitelijke uitvoering daarvan, al dan niet voldoen aan de in artikel 7:610 BW vermelde kenmerken van een arbeidsovereenkomst.

3.4.

Een stageovereenkomst vertoont vaak de kenmerken van een arbeidsovereenkomst, bijvoorbeeld omdat de noodzakelijke ervaring moet worden opgedaan door in het kader van de opleiding arbeid te verrichten die vergelijkbaar is met de arbeid van een gewone werknemer. Er wordt dan ook arbeid verricht onder begeleiding (gezagsverhouding) en er wordt een stagevergoeding (loon) betaald. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan in een bepaalde situatie naast een stageovereenkomst ook sprake zijn van een arbeidsovereenkomst. Daarvoor geldt als maatstaf of de werkzaamheden die worden verricht naar de bedoeling van partijen zozeer zien op het uitbreiden van eigen kennis en ervaring (mede gelet op het voltooien van de opleiding), dat niet kan worden gesproken van een overeenkomst waarbij de ene partij zich verbindt om voor de andere arbeid te verrichten. Het komt er op aan of het verrichten van de werkzaamheden in overwegende mate in het belang is van de opleiding die wordt gevolgd of dat het primaire doel van de arbeidsprestatie verschuift naar een (actieve) bijdrage aan de verwezenlijking van het primaire doel van de onderneming.

3.5.

De kantonrechter is van oordeel dat er tussen partijen sprake is van een arbeidsovereenkomst en overweegt daarover het volgende. [verzoeker] heeft tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat hij zelfstandig reparatiewerkzaamheden aan de carrosserie uitvoerde, zoals plamuren, schuren en uitdeuken en dat hij daarbij niet anders functioneerde dan andere autoschadeherstellers. Dit is door [verweerder] niet gemotiveerd weersproken. Op de website van de BOVAG, waarbij [verweerder] is aangesloten, is te vinden dat een BBL-leerling meestal werkzaam zal zijn op basis van een arbeidsovereenkomst1. [verweerder] heeft niets gesteld waaruit zou kunnen worden geconcludeerd dat de positie van [verzoeker] anders was dan die van de meeste andere BBL-leerlingen.

Gelet op het voorgaande is sprake van arbeid in de zin van artikel 7:610 BW en is de conclusie dan ook dat tussen [verzoeker] en [verweerder] een (leer)arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. Dat er ook een praktijkovereenkomst is gesloten tussen [verzoeker] , [verweerder] en [school] maakt dat niet anders. In artikel 12.4.d van de algemene voorwaarden bij de praktijkovereenkomst staat juist dat een arbeidsovereenkomst naast de praktijkovereenkomst mogelijk is. Ook dat er boven de overeenkomst “stage-overeenkomst” staat, maakt niet dat het geen arbeidsovereenkomst is. Het gaat om wat er in die overeenkomst is afgesproken en hoe die is uitgevoerd. [verzoeker] heeft er bovendien terecht op gewezen dat in de tekst van de overeenkomst veel begrippen zijn te vinden die bij een arbeidsovereenkomst horen, zoals vakantietoeslag, vakantiedagen, pensioen en ontslag op staande voet.

Ontslag op staande voet

3.6.

[verweerder] heeft [verzoeker] op 10 april 2024 op staande voet ontslagen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [verzoeker] berust in dat gegeven en hij verzoekt niet langer de vernietiging van het ontslag. Het primaire verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet is komen te vervallen. De arbeidsovereenkomst tussen partijen is dus op 10 april 2024 geëindigd.

3.7.

[verzoeker] stelt dat het ontslag op staande voet onterecht is gegeven en hij maakt aanspraak op verschillende vergoedingen, waaronder een billijke vergoeding, een transitievergoeding en een vergoeding wegens onregelmatige opzegging. Voor de vaststelling of [verzoeker] recht heeft op deze vergoedingen zal eerst beoordeeld moeten worden of het ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven.

3.8.

Voor een rechtsgeldig ontslag op staande voet moet sprake zijn van een onverwijlde opzegging wegens een dringende reden en die reden moet onverwijld aan de werknemer zijn medegedeeld.

Is voldaan aan de eis van onverwijldheid?

3.9.

Tussen partijen is niet in discussie dat er sprake is van een onverwijld gegeven ontslag op staande voet, maar volgens [verzoeker] is de dringende reden niet onverwijld aan hem meegedeeld, omdat die op 12 april 2024, dus twee dagen later aan hem is gemaild. De kantonrechter volgt [verzoeker] daarin niet. [verzoeker] schrijft immers zelf in het verzoekschrift dat [verweerder] op 10 april 2024 mondeling de reden voor het ontslag aan hem heeft medegedeeld, namelijk het niet afrekenen van consumpties bij Shell [locatie]. Dit heeft [verzoeker] tijdens de mondelinge behandeling nog eens herhaald. Dat de reden over het algemeen schriftelijk wordt medegedeeld, maakt niet dat deze mededeling perse schriftelijk moet worden gedaan, het is geen vormvereiste. Omdat vaststaat dat de dringende reden op 10 april 2024 is medegedeeld, staat tevens vast dat dat onverwijld is gebeurd.

Is sprake van een dringende reden?

3.10.

Het ontslag op staande voet is een uiterste maatregel die, gelet op de vérstrekkende gevolgen ervan, slechts bij uitzondering mag worden gegeven. Op grond van artikel 7:678 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) worden als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 7:677 BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet verlangd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of van zodanige dringende redenen sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen.

3.11.

De dringende reden die op 10 april 2024 is medegedeeld is de diefstal bij Shell [locatie]. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [verweerder] toegelicht dat [verzoeker] in bedrijfskleding van [verweerder] tijdens de lunchpauze twee broodjes en een blikje frisdrank heeft meegenomen zonder deze af te rekenen bij Shell [locatie]. [verweerder] is daarover op 10 april 2024 geïnformeerd door Shell [locatie]. Omdat zij op hetzelfde bedrijfsterrein zijn gevestigd, is er nauw contact.

3.12.

In de e-mail van 12 april 2024 is nog een extra reden voor het ontslag genoemd, namelijk het niet naleven van de geldende gedragsregels. De e-mail van 12 april 2024 was een bevestiging van het op 10 april 2024 gegeven ontslag, waarbij de dringende reden direct en op begrijpelijke wijze is medegedeeld. [verzoeker] heeft erkend dat hij op 10 april 2024 begreep wat de reden van het ontslag op staande voet was. [verweerder] mocht die reden dus daarna niet meer aanvullen. Dat betekent dat de kantonrechter alleen zal beoordelen of de gestelde diefstal bij Shell [locatie] een dringende reden oplevert.

3.13.

Allereerst moet de kantonrechter beoordelen of er sprake is geweest van diefstal of dat [verzoeker] per ongeluk is vergeten het blikje en de broodjes af te rekenen. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen en de kantonrechter de camerabeelden bekeken die op 10 april 2024 door Shell [locatie] zijn gemaakt. Daarop is te zien dat [verzoeker] , terwijl hij in de rij staat voor de balie, een blikje frisdrank dat eerst op een kastje naast hem staat, in zijn zak steekt. Voordat hij dat doet kijkt hij om zich heen en hij houdt zijn hand nog even op zijn zak nadat hij het blikje frisdrank daarin heeft gedaan. Even later zet hij een stap naar voren in de rij, kijkt nog eens om zich heen en haalt zijn hand van zijn zak af. Gelet op de wijze waarop [verzoeker] het blikje in zijn zak heeft gestoken, vindt de kantonrechter het verhaal van [verzoeker] dat hij dit onbewust heeft gedaan en vergeten is het blikje af te rekenen, volstrekt ongeloofwaardig. De kantonrechter gaat er dus van uit dat er sprake is geweest van diefstal van in elk geval een blikje frisdrank. De kantonrechter gelooft daarom ook niet dat [verzoeker] is vergeten de broodjes af te rekenen.

3.14.

[verzoeker] heeft nog gesteld dat de bedrijfskleding van [verweerder] niet heel herkenbaar is, zodat [verweerder] door de diefstal bij Shell [locatie] niet is benadeeld. Daarin volgt de kantonrechter [verzoeker] niet. Shell [locatie] heeft [verweerder] over de diefstal geïnformeerd omdat Shell [locatie] [verzoeker] had herkend als werknemer van [verweerder] .

Concluderend

3.15.

De kantonrechter is van oordeel dat [verzoeker] door het hiervoor besproken handelen het vertrouwen dat [verweerder] in hem moet kunnen stellen in ernstige mate heeft geschaad en dat dit rechtvaardigt dat onmiddellijk een einde werd gemaakt aan zijn dienstverband bij [verweerder] . Dit betekent dat er een voldoende dringende reden was voor het gegeven ontslag op staande voet en dat van [verweerder] niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Het ontslag op staande voet is rechtsgeldig gegeven.

De verzoeken van [verzoeker]

Billijke vergoeding

3.16.

Uit artikel 7:681 lid 1, onderdeel a BW volgt dat de kantonrechter op verzoek van de werknemer een billijke vergoeding kan toekennen, als de werkgever de werknemer ten onrechte op staande voet heeft ontslagen. Het ontslag op staande voet is rechtsgeldig gegeven, dus zal ook het verzoek van [verzoeker] om toekenning van die billijke vergoeding worden afgewezen.

Transitievergoeding

3.17.

[verzoeker] heeft verzocht om [verweerder] te veroordelen een transitievergoeding te betalen. Op grond van artikel 7:673 lid 7, onderdeel c BW is de transitievergoeding niet verschuldigd, als het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer.

De kantonrechter heeft hierboven geoordeeld dat het ontslag op staande voet terecht is gegeven, omdat daarvoor een dringende reden aanwezig was. Hoewel de aanwezigheid van een dringende reden niet zonder meer hoeft te betekenen dat ook sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer, leveren de feiten en omstandigheden die in dit geval de dringende reden vormen wel een dergelijke ernstige verwijtbaarheid op. Deze ernstige verwijtbaarheid ligt besloten in de gedraging die tot het ontslag heeft geleid. Dat betekent dat de transitievergoeding niet verschuldigd is en het verzoek van [verzoeker] zal worden afgewezen.

Vergoeding wegens onregelmatige opzegging

3.18.

Hiervoor is geoordeeld dat [verweerder] de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] onverwijld heeft opgezegd en dat zij daartoe bevoegd was, zodat het toekennen van de schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging niet aan de orde is.

Proceskosten

3.19.

[verzoeker] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proces- en nakosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [verweerder] worden begroot op € 50,00 aan reis-, verblijf en verletkosten.

4 De beslissing