Home

Rechtbank Midden-Nederland, 14-02-2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:666, 10394714 \ UC EXPL 23-1797

Rechtbank Midden-Nederland, 14-02-2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:666, 10394714 \ UC EXPL 23-1797

Gegevens

Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Datum uitspraak
14 februari 2024
Datum publicatie
19 februari 2024
ECLI
ECLI:NL:RBMNE:2024:666
Zaaknummer
10394714 \ UC EXPL 23-1797

Inhoudsindicatie

Eindvonnis na bewijslevering. De werknemer is op grond van de vaststellingsovereenkomst die hij met de werkgever heeft gesloten een boete verschuldigd omdat hij ten tijde van het tekenen van de vaststellingsovereenkomst uitzicht had op ander werk.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht

Kantonrechter

Zittingsplaats Utrecht

Zaaknummer: 10394714 \ UC EXPL 23-1797 MS/1270

Vonnis van 14 februari 2024

in de zaak van

[eiser] ,

wonende te [woonplaats] ,

eisende partij in conventie,

verwerende partij in reconventie,

hierna te noemen: [eiser] ,

gemachtigde: mr. D. Torres,

tegen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

[gedaagde] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,

gedaagde partij in conventie,

eisende partij in reconventie,

hierna te noemen: [gedaagde] ,

gemachtigde: mr. B.L.A. van Drunen.

1 Het verdere verloop van de procedure

1.1.

[eiser] heeft na het tussenvonnis van 5 juli 2023 op 30 augustus 2023 een akte van uitlating bewijsopdracht ingediend. [gedaagde] heeft hierop gereageerd met een antwoordakte tevens houdende overlegging nadere producties van 15 september 2023.

1.2.

De kantonrechter heeft [eiser] in de gelegenheid gesteld uitsluitend op de door [gedaagde] in het geding gebrachte producties te reageren. [eiser] heeft op 22 november 2023 een akte van uitlating tevens houdende overlegging nadere producties in het geding gebracht. [gedaagde] is vervolgens in de gelegenheid gesteld uitsluitend op de door [eiser] ingediende producties te reageren. [gedaagde] heeft hiertoe op 22 december 2022 een antwoordakte uitlating producties genomen.

1.3.

Hierna heeft de kantonrechter bepaald dat vandaag vonnis wordt gewezen.

2 De overwegingen van de kantonrechter

In conventie

Het vonnis van 5 juli 2023

2.1.

De kantonrechter blijft bij en bouwt voort op hetgeen in het tussenvonnis van 5 juli 2023 is overwogen en beslist.

2.2.

In het vonnis van 5 juli 2023 is als voorlopig oordeel gegeven dat de stelling van [gedaagde] dat [eiser] ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst uitzicht had op ander werk als bedoeld in artikel 8.2 van de vaststellingsovereenkomst, aannemelijk is. De kantonrechter heeft [eiser] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen deze stelling. Hiervoor is voldoende dat [eiser] dit voorlopig oordeel ontzenuwt door zoveel twijfel te zaaien dat de vaststellingen waarop het voorlopig oordeel is gebaseerd onhoudbaar worden. [eiser] heeft geen getuigen laten horen, maar heeft wel een aantal bewijsstukken in het geding gebracht. Deze zullen hierna - voor zover zij voor de bewijslevering relevant zijn - worden besproken.

Het handelen na de trade stop

2.3.

Het voorlopig oordeel dat [eiser] ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst uitzicht had op ander werk als bedoeld in artikel 8.2 van de vaststellingsovereenkomst, is in de eerste plaats gebaseerd op de overweging van de kantonrechter dat [gedaagde] voldoende heeft onderbouwd dat [eiser] na de trade stop van 22 augustus 2022 nog heeft gehandeld en dat dit blijkt uit de correspondentie tussen [eiser] [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ) van 20 tot en met 27 oktober 2022, de facturen aan [bedrijf 2] van 11 november 2022 en de e-mail van [bedrijf 3] van 12 november 2022.

De bewijslevering door [eiser]

2.4.

[eiser] heeft in het kader van het door hem te leveren tegenbewijs als producties 11 en 12 een document in het geding gebracht met de titel “ [documentnaam] ” waarin op pagina 2 onder meer het volgende staat:

“Resultaten

De traders hebben al een aantal trades klaarstaan die direct opgepakt kunnen worden. Voor Q4 verwachten we nog een gezonde marge en positief resultaat te kunnen realiseren, afhankelijk van hoe snel alle faciliteiten beschikbaar zijn. In een genormaliseerde situatie moet er in 2023 35 mio sales, 1.7 mio bruto marge en 560k nettowinst gerealiseerd kunnen worden. Zie volgende pagina.”

Op pagina 3 staat een overzicht met de titel “2022 Q4”. Dit overzicht bestaat uit een aantal kolommen waarin onder meer leveranciers, klanten en sales staan vermeld. De totale waarde van de sales bedraagt € 3.380.000,--.

2.5.

[eiser] stelt dat dit een overzicht is van pending deals voor het vierde kwartaal van 2022 dat de heer [A] ten behoeve van de onderhandelingen met [B] en [C] had opgesteld. Volgens [eiser] was er met betrekking tot deze pending deals al overeenstemming over de prijs en de goederen en dienden de deals alleen nog uitgevoerd te worden. Hij stelt dat het logisch is dat hij hierover door leveranciers en klanten werd benaderd met vragen, omdat deze niets wisten van de trade stop. Het betekent dus niet dat hij na de trade stop nog trades heeft gemaakt. Dit kan volgens [eiser] ook niet worden afgeleid uit de correspondentie met [bedrijf 1] van 20 tot en met 27 oktober 2022 en de e-mail van [bedrijf 3] van 12 november 2022.

De reactie van [gedaagde]

2.6.

betwist dat het document dat [eiser] in het geding heeft gebracht een overzicht van lopende transacties van [gedaagde] was. Volgens [gedaagde] is dit document niets meer dan een door [A] opgestelde schets van de mogelijke omzet en marge na de beoogde overname door [bedrijf 4] , die hij op 29 september 2022 met [C] heeft gedeeld onder de titel: “business model [documentnaam] ”.

De beoordeling

2.7.

De kantonrechter is van oordeel dat op basis van het document dat [eiser] in het geding heeft gebracht niet is komen vast te staan dat [gedaagde] in het vierde kwartaal van 2022 een aantal pending deals had waarbij al overeenstemming was over de prijs en de goederen en de deals enkel nog uitgevoerd dienden te worden. Dit is door [gedaagde] betwist en door [eiser] niet nader onderbouwd.

2.8.

Meer in het bijzonder is niet komen vast te staan dat de correspondentie tussen [eiser] en [bedrijf 1] van 20 tot en met 27 oktober 2022 en de e-mail van [bedrijf 3] van 12 november 2022 betrekking hebben op overeenkomsten die al voor de trade stop voor [gedaagde] waren gesloten en die alleen nog uitgevoerd moesten worden.

2.9.

Voor de correspondentie tussen [eiser] en [bedrijf 1] geldt dat [eiser] hier duidelijk met [bedrijf 1] onderhandelt om een overeenkomst voor het leveren van een partij bevroren gezouten vis tot stand te brengen. Partijen bereiken uiteindelijk geen overeenstemming over de prijs, maar uit de correspondentie kan niet worden afgeleid dat het niet de bedoeling was van [eiser] om een deal te sluiten.

2.10.

Ook voor de e-mail van [bedrijf 3] van 12 november 2022, waarbij wordt verzocht de verscheping van twee containers bevroren kippenvleugels in december 2022 te laten plaatsvinden in plaats van in november 2022, geldt dat uit het document dat [eiser] in het geding heeft gebracht niet kan worden afgeleid dat het hier ging om een deal die al voor de trade stop was gesloten.

Tussenconclusie

2.11.

De conclusie luidt daarom dat [eiser] met het door hem overgelegde document geen twijfel heeft kunnen zaaien over de juistheid van de voorlopige vaststelling dat hij na de trade stop van 22 augustus 2022 nog heeft gehandeld.

Werkzaamheden voor de [bedrijf 5] tijdens het dienstverband

2.12.

Het voorlopig oordeel dat [eiser] ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst uitzicht had op ander werk als bedoeld in artikel 8.2 van de vaststellingsovereenkomst, is in de tweede plaats gebaseerd op de overweging dat voor de facturen van 11 november 2022 geldt dat deze op naam van De [bedrijf 5] zijn gesteld, dat daarop onweersproken een ander rekeningnummer dan dat van [gedaagde] staat vermeld en dat het er dus op lijkt dat [eiser] daarmee voor De [bedrijf 5] handelde. Deze facturen zijn op naam gesteld van [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ) en hebben blijkens de omschrijving betrekking op: “Frozen Chicken Upper back – origin Holland, Brand [bedrijf 6] – 10kg cartons”.

De bewijslevering door [eiser]

2.13.

[eiser] heeft in het kader van het door hem te leveren tegenbewijs als productie 11 twee e-mailberichten tussen hemzelf en [D] (hierna: [D] ) in het geding gebracht. [D] is volgens [eiser] werkzaam voor een firma waarvan [E] onderdeel uitmaakt. Hij stelt dat de leverancier [bedrijf 6] goederen levert aan [E] en wijst erop dat [E] ook in het overzicht van [A] voor een saleswaarde van € 500.000,-- als klant vermeld staat, met “ [F] ” als leverancier.

De eerste e-mail betreft een bericht van 9 juli 2023 waarin [eiser] [D] onder meer vraagt: “Please confirm whether you had received 12FCLs Chicken Upper back Brand [bedrijf 6] from company Dejong Ameide from November 2022 to date?”.

[D] antwoordt vervolgens op 10 juli 2023: “This 12 FCLs deal was cancelled and we have not received 12 FCLs CHICKEN UPPER BACKS from [bedrijf 6] .”

2.14.

[eiser] heeft daarnaast een e-mail van 14 juli 2023 van Heidi [F] (hierna: [F] ) van [bedrijf 6] B.V. in het geding gebracht, waarin [F] het volgende schrijft:iHe “Hereby I confirm that we’ve never loaded any product for the company [bedrijf 5] BV.

Also I confirm that the [bedrijf 6] brand is owned by us.”

2.15.

Volgens [eiser] volgt uit deze e-mailberichten dat [bedrijf 2] de desbetreffende Frozen Chicken Upperback van [bedrijf 6] nooit heeft ontvangen en dat [bedrijf 6] nooit producten heeft geladen voor [bedrijf 5] B.V. Volgens [eiser] kan uit deze e-mails dus worden afgeleid dat hij nooit namens [bedrijf 5] een trade heeft gemaakt.

2.16.

[eiser] heeft verder verklaard dat de stelling die hij eerder heeft ingenomen, namelijk dat de facturen als voorbeeld waren opgesteld voor zijn schoonvader die in de overname van [gedaagde] wilde investeren, incorrect is. Zijn schoonvader wilde mogelijk in hemzelf investeren en wilde daarom meer inzicht krijgen in zijn werk. [eiser] heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat de facturen voorbeeldfacturen waren, als productie 14 een e-mail van zijn echtgenote [G] van 15 november 2023 in het geding gebracht, waarin zij het volgende schrijft:

“Hierbij wil ik verklaren waarom [eiser] mij 2 facturen heeft gestuurd vorig jaar november.

Toen de overname tussen [gedaagde] en [C] / [B] van de tafel was, wilde [eiser] kijken of hij voor zichzelf zou kunnen beginnen. [eiser] had deals die al maanden “pending” waren, omdat er een trade stop was en er geen deals meer afgesloten mochten worden.

Mijn vader heeft een aantal jaar geleden een afkoopsom ontvangen en is toen vroegtijdig met pensioen gegaan. Ik wist dus dat hij wat geld achter de hand had.

Deze ochtend, 11 november 2022 ging ik koffie drinken bij mijn ouders, en wilde ik een eventuele investering bespreken. Ik heb [eiser] toen gevraagd me de bedragen te sturen waar het om zou gaan. [eiser] heeft toen uit gemak de facturen verstuurd i.p.v. het bedrag. Toen ik de facturen ontving, merkte ik dat het bedrag wat nodig was vele malen hoger was dan het eventuele bedrag dat mijn vader beschikbaar had van zijn afkoopsom. Deze facturen zijn mede daarom ook nooit met m’n vader gedeeld. Ik heb ze verwijderd en er is verder niets mee gedaan.”

De reactie van [gedaagde]

2.17.

heeft in reactie hierop gesteld dat uit de e-mail van [D] van 10 juli 2023 blijkt dat de transacties die met de facturen samenhangen door [bedrijf 2] zijn geannuleerd en dat daarmee vaststaat dat deze facturen zien op daadwerkelijk door [eiser] gesloten transacties tijdens de trade stop en niet slechts voorbeelden van werk zijn. [gedaagde] heeft erop gewezen dat [eiser] geen verklaring heeft gegeven voor het feit dat de facturen op naam van [bedrijf 5] zijn gesteld. [gedaagde] heeft daarnaast gesteld dat het rekeningnummer dat in de facturen staat vermeld van [bedrijf 5] is. Zij heeft ter onderbouwing van deze stelling als productie 39 een printscreen in het geding gebracht van een betalingsopdracht naar het rekeningnummer dat in de facturen van 11 november 2022 is vermeld. Op de printscreen staat: “Let op! Dit rekeningnummer staat op naam van [bedrijf 5] B.V. uit [vestigingsplaats 2] .” [gedaagde] wijst erop dat [eiser] geen verklaring heeft gegeven waarom hij dit rekeningnummer in de factuur heeft opgenomen en hoe hij daarover beschikte. [gedaagde] stelt ten aanzien van de verklaring van de echtgenote van [eiser] dat zij sterk twijfelt aan het waarheidsgehalte van deze e-mail en dat zij vermoedt dat deze e-mail door iemand anders is opgesteld. [gedaagde] stelt verder dat uit de inhoud van de mail volgt dat de facturen op daadwerkelijke werkzaamheden zagen en niet op voorbeelden.

De beoordeling

2.18.

De kantonrechter overweegt dat uit de overgelegde e-mails niet kan worden afgeleid dat de facturen geen betrekking hebben op deals die daadwerkelijk zijn gesloten en slechts voorbeeldfacturen zijn. Uit de e-mail van [D] van 10 juli 2023 kan immers worden afgeleid dat er wel degelijk een deal was gesloten die later is geannuleerd. Uit de verklaring van de echtgenote van [eiser] kan ook worden afgeleid dat de facturen betrekking hadden op bedragen die daadwerkelijk verschuldigd waren. Zij schrijft immers in haar e-mail: “Ik heb [eiser] toen gevraagd me de bedragen te sturen waar het om zou gaan. [eiser] heeft toen uit gemak de facturen verstuurd i.p.v. het bedrag.”

2.19.

[eiser] heeft niet betwist dat naast de naam ook het rekeningnummer van [bedrijf 5] op de facturen staat vermeld. Hij heeft toegelicht dat hij over het rekeningnummer van [bedrijf 5] beschikte omdat bij de onderhandelingen over de overname van [gedaagde] was besproken om onder de naam [bedrijf 5] te handelen. De naam en het rekeningnummer van De [bedrijf 5] stonden daarom op de voorbeeldfacturen die hij aan zijn vrouw ten behoeve van zijn schoonvader heeft gestuurd. Hiervoor geldt echter dat in deze procedure niet is komen vast te staan dat was afgesproken dat [gedaagde] tijdelijk via [bedrijf 5] zou gaan handelen, omdat [gedaagde] dit heeft betwist en [eiser] deze stelling niet nader heeft onderbouwd. [eiser] heeft hiermee geen goede verklaring gegeven voor het feit dat op de facturen de naam en het rekeningnummer van [bedrijf 5] waren vermeld.

Tussenconclusie

2.20.

Gezien het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat [eiser] met de e-mailberichten die hij in het geding heeft gebracht geen twijfel heeft kunnen zaaien over de juistheid van de voorlopige vaststelling dat uit de facturen van 11 november 2022 kan worden afgeleid dat hij daarmee voor [bedrijf 5] handelde.

Concreet uitzicht op ander werk

2.21.

Het voorlopig oordeel dat [eiser] ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst uitzicht had op ander werk als bedoeld in artikel 8.2 van de vaststellingsovereenkomst, is in de derde plaats gebaseerd op de overweging dat de vaststellingsovereenkomst op 9 november 2022 is ondertekend door [eiser] en dat [eiser] op 15 november 2022 al met [H] , [C] en [B] in een WhatsAppgroep zat waarin onder meer de naam en de locatie van de nieuw op te richten onderneming werd besproken. De WhatsAppberichten van 15 november 2022 volgen dicht op het tekenen van de vaststellingsovereenkomst door [eiser] op 9 november 2022. Dit, in combinatie met de facturen van 11 november 2022 op naam van [bedrijf 5] , maakt dat de kantonrechter het waarschijnlijk vindt dat [eiser] bij het tekenen van de vaststellingsovereenkomst al concrete en vergevorderde plannen had om met [C] en [B] een samenwerking aan te gaan voor een nieuwe onderneming en daarmee uitzicht had op ander werk.

De bewijslevering van [eiser]

2.22.

[eiser] heeft als productie 12 een bericht van [H] (hierna: [H] ) aan zijn echtgenote in het geding gebracht, waarin [H] onder meer het volgende schrijft:

“Het is een hele vervelende en gecompliceerde situatie geworden, met name ook voor jullie.

Ik heb reeds meerdere malen aangegeven aan [eiser] , dat ik hem zal helpen waar mogelijk en te bemiddelen met [A] . Destijds OOK gevraagd of hij ook met mij de strijd tegen deze eikels uit het zuiden aan wilde gaan nadat zij alles en iedereen met valse hoop en veel ellende hebben laten zitten. Hiervoor ben ik aangehaakt in de case [gedaagde] - [C] met belastend materiaal tegen deze heren en niets tegen [eiser] , hij zat(zit) in hetzelfde schuitje als ik.

Het is inderdaad ook gecompliceerd daar in eerste instantie [A] en [eiser] zelf aan tafel hebben gezeten met hen om de [gedaagde] werkzaamheden in welke vorm dan ook voort te zetten.

Dat was dan ook ruim voor 09/november. Deze plannen zijn herhaaldelijk in structuur gewijzigd en nadat [A] zelf niet mee zou anticiperen is met goedkeuring Van [A] [eiser] zelf als potentieel partner verdergegaan met deze onderhandelingen.

Ik ben niet bij de begin onderhandelingen geweest en later aangehaakt als potentiële eerste medewerker.

Ik probeer hiermee ook duidelijk te maken dat ik van begin af aan niet bij de hoed en rand betrokken ben geweest.

Met betrekking tot je vraag kan ik mededelen dat vanuit mijn oogpunt en wat ik weet met alle info die ik heb, [eiser] geen handel of zaken ten nadelen van [gedaagde] op eigen account heeft opgezet voor 9 november 2022.”

2.23.

[eiser] heeft verder e-mails van 14 juli 2023 van [C] en [B] in het geding gebracht, waarbij zij onder meer antwoord hebben gegeven op de volgende vragen die mr. Torres hen heeft gesteld:

Vragen met betrekking tot [bedrijf 7] B.V.:

 De heer [eiser] heeft op 9 november 2022 de vaststellingsovereenkomst met [gedaagde] getekend. Heeft u vóór die datum van 9 november 2022 zaken met de heer [eiser] gedaan?

 Op 11 november 2022 heeft u, de heer Van [B] , de heer [eiser] en de heer [H] per e-mail uitgenodigd voor een gesprek op dinsdag 15 november 2022 op het kantoor van de heer [C] om de mogelijkheden van een eventuele samenwerking te bespreken. Is het correct dat dit de eerste concrete bespreking was over een mogelijke samenwerking?”

[B] heeft de eerste vraag met ‘nee’ beantwoord en de tweede vraag met ‘ja’. [C] heeft de eerste vraag met ‘nee’ beantwoord en de tweede vraag met ‘Check dhr [B] ’.

2.24.

[eiser] heeft daarnaast de e-mail van 11 november 2022 om 17.29 uur in het geding gebracht waarin [B] het gesprek dat die dag had plaatsgevonden aan hem heeft bevestigd. Deze e-mail luidt als volgt:

“Hi [eiser] ,

As discussed, let’s meet in [C] office coming Tuesday at 09.00. Please also make sure [H] will be present.

In the attachment I send you some figures which [A] has sent us earlier, main thing is figures about sales and gross profit. Overhead etc you do not need to worry about, but we would like to know from you what you think we could achieve in 2023 regarding sales/turnover and gross margin.

Also I would like to know your opinion about:

- Your management fee incl car (we normally arrange cars via our own personal holding and include an allowance for car in the management fee)

- Salary and commission [H] , and your thoughts on if he needs a company car?

As discussed, let’s start flying from now on, I am discussing with [I] about [bedrijf 5] , to see if we can use this BV for our new activity (instead of establishing an new BV).

And…Let’s come up with a good company name, let’s check offices in the coming weeks, marketing/website, software, credit line, factoring etc etc. The good thing is that [C] has a good infrastructure and people who can help us with many things! This all to enable a fast start!!

Looking forward to starting this great venture!!”

2.25.

Volgens [eiser] blijkt uit deze berichten dat hij vóór 9 november 2022 geen concreet uitzicht had op ander werk. Uit de e-mail van [B] van 11 november 2022 blijkt volgens hem dat er die dag geen concrete afspraken waren gemaakt. Er waren immers nog geen afspraken over management fee, salaris, commissie, of er een nieuw bedrijf opgezet moest worden, wat de bedrijfsnaam zou worden etc. Hij wijst erop dat de groepsapp pas naar aanleiding van het gesprek van 15 november 2022 is aangemaakt.

2.26.

[eiser] heeft ten slotte als productie 13 een besluit van het UWV van 6 februari 2023 in het geding gebracht waarmee hem naar aanleiding van een aanvraag van 23 januari 2023 per 2 januari 2023 een WW-uitkering is toegekend. Hij stelt dat op basis hiervan onomstotelijk vaststaat dat hij tot en na 2023 geen nieuwe baan had of werkzaamheden uitvoerde.

De reactie van [gedaagde]

2.27.

betwist dat [eiser] de vaststellingsovereenkomst al op 9 november 2022 had ondertekend. Zij verwijst naar een e-mailwisseling tussen [eiser] en [J] van 9 tot 11 november 2022 (producties 12 en 15 bij de conclusie van antwoord) waarin [eiser] op 10 november 2022 schreef: “I have just taken a look at the agreement one more time right now before signing.” Hij heeft vervolgens pas op 11 november 2022 om 12.07 uur een ondertekende vaststellingsovereenkomst aan [J] gestuurd.

2.28.

[gedaagde] stelt dat de e-mails van [B] en [C] niet kunnen dienen als bevestiging van de stellingen van [eiser] . [gedaagde] stelt dat [B] en [C] een persoonlijk belang hebben bij hun antwoorden en dat hun antwoorden op de gestelde vragen veel te summier zijn. Het antwoord van [B] op de tweede vraag is bovendien aantoonbaar onjuist, gezien zijn e-mail van 11 november 2022. Volgens [gedaagde] kan uit deze e-mail van [B] worden afgeleid dat de beoogde samenwerking tussen [eiser] , [H] , [C] en [B] toen al rond was, althans dat [eiser] voorafgaand aan die datum in ieder geval uitzicht had op ander werk.

2.29.

[gedaagde] stelt ten slotte dat op basis van de WW-aanvraag van [eiser] van 23 januari 2023 niet vaststaat dat hij geen nieuwe baan had of werkzaamheden uitvoerde, omdat hij zelf in de hand had wanneer hij de aanvraag indiende. Het tijdstip van de aanvraag wijst er volgens [gedaagde] juist wel op dat [eiser] vanaf de einddatum van zijn arbeidsovereenkomst met [gedaagde] zelf een periode van 2,5 maand aannam dat hij ander werk of uitzicht op ander werk had. Hij had anders wel direct een WW-uitkering aangevraagd.

De beoordeling

2.30.

In het tussenvonnis is de kantonrechter er op basis van de stellingen van [gedaagde] van uitgegaan dat [eiser] de vaststellingsovereenkomst op 9 november 2022 had ondertekend. Op basis van de e-mailwisseling tussen [eiser] en [J] van 9 tot 11 november 2022 staat echter voldoende vast dat dit pas op 10 of 11 november 2022 is gebeurd en dat hij de overeenkomst pas op 11 november 2022 om 12:07 uur ondertekend heeft teruggestuurd. Verder staat naar het oordeel van de kantonrechter op basis van de e-mail van [B] van 11 november 2022 voldoende vast dat [B] , [C] , [H] en [eiser] die dag een gesprek hebben gehad over hun beoogde samenwerking en dat het besluit om samen te werken in ieder geval die dag al was genomen en alleen nog op een aantal punten verder moest worden uitgewerkt. De verklaring van [B] dat het gesprek op 15 november 2022 de eerste concrete bespreking was over een mogelijke samenwerking vindt geen steun in zijn e-mail van 11 november 2022. De kantonrechter gaat daarom aan deze verklaring voorbij. De omstandigheid dat [eiser] op 11 november 2022 facturen op naam en met het rekeningnummer van [bedrijf 5] heeft opgesteld, is ook een sterke aanwijzing dat toen het besluit tot samenwerking al was genomen.

2.31.

Voor zover [eiser] stelt dat hij pas na het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst op 10 of 11 november 2022 door [B] en [C] is benaderd om een samenwerking aan te gaan en dat dit toen op 11 november 2022 meteen al heeft geleid tot het besluit tot samenwerking, geldt dat dit niet is komen vast te staan omdat [eiser] deze stelling onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Dit kon wel van hem worden verwacht. De kantonrechter gaat er daarom van uit dat [eiser] al voor het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst door [B] en/of [C] was benaderd en dat hij bij het tekenen van de vaststellingsovereenkomst al concrete en vergevorderde plannen had om met [B] en [C] een samenwerking aan te gaan voor een nieuwe onderneming en daarmee uitzicht had op ander werk. Voor de verklaring van [H] dat [eiser] voor zover hem bekend geen handel of zaken ten nadele van [gedaagde] op eigen account heeft opgezet vóór 9 november 2022 en de verklaringen van [B] en [C] dat zij vóór 9 november 2022 geen zaken met de heer [eiser] hebben gedaan, geldt dat deze erg summier en algemeen zijn en geen inzicht geven in de wijze waarop de samenwerking met name in de tijd precies tot stand is gekomen. De verklaringen zijn daarom onvoldoende om aan te kunnen nemen dat er vóór 9 november 2022 voor [eiser] geen concreet uitzicht was op samenwerking met [B] en [C] en daarmee uitzicht op ander werk, waarbij in aanmerking is genomen dat [B] en [C] een belang kunnen hebben bij de gegeven voorstelling van zaken. De omstandigheid dat [eiser] op 23 januari 2023 een WW-uitkering heeft aangevraagd en dat het UWV hem deze uitkering per 2 januari 2023 heeft toegekend, is ook niet voldoende om aan te nemen dat [eiser] ten tijde van de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst geen uitzicht had op ander werk. Dit zegt immers niets over de situatie op 10 en 11 november 2022.

Tussenconclusie

2.32.

Gezien het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat [eiser] met de stukken die hij in het geding heeft gebracht geen twijfel heeft kunnen zaaien over de juistheid van de voorlopige vaststelling dat [eiser] bij het tekenen van de vaststellingsovereenkomst al concrete en vergevorderde plannen had om met [C] en [B] een samenwerking aan te gaan voor een nieuwe onderneming en daarmee uitzicht had op ander werk.

Conclusie

2.33.

Op grond van het voorgaande luidt de conclusie dat [eiser] niet is geslaagd in het door hem te leveren tegenbewijs. Hij is er niet in geslaagd het voorlopig oordeel te ontzenuwen dat hij ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst uitzicht had op ander werk als bedoeld in artikel 8.2 van de vaststellingsovereenkomst. Dit is daarom voldoende komen vast te staan.

De vorderingen van [eiser]

2.34.

De consequentie van de vaststelling dat [eiser] ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst uitzicht had op ander werk als bedoeld in artikel 8.2 van de vaststellingsovereenkomst, is dat hij op grond van dit artikel een boete van € 25.000,-- aan [gedaagde] moet betalen. Hierna wordt besproken wat dit betekent voor de vorderingen van [eiser] .

Afwijzing vordering tot betaling van € 20.031,36 bruto

2.35.

[eiser] vordert in de eerste plaats betaling van de vergoeding van € 20.031,36 bruto die [gedaagde] hem op grond van artikel 2.2. van de vaststellingsovereenkomst zou betalen. [gedaagde] heeft verklaard dat zij dit bedrag wil verrekenen met de boete van € 25.000,-- die [eiser] haar moet betalen. De kantonrechter stelt vast dat [gedaagde] een beroep op verrekening toekomt, nu het gaat om een afrekening na het einde van het dienstverband en niet om een periodieke loonbetaling tijdens dienstverband waarop artikel 7:632 BW ziet. Dat betekent dat de vordering van [eiser] tot betaling van de vergoeding van € 20.031,36 als gevolg van deze verrekening volledig teniet is gegaan. Dit onderdeel van zijn vordering wordt daarom afgewezen.

Afwijzing vordering tot betaling wettelijke verhoging

2.36.

Uit het voorgaande vloeit voort dat nu verrekening toelaatbaar is er geen grond is voor toekenning van de wettelijke verhoging.

Afwijzing vordering tot betaling misgelopen management fee

2.37.

[eiser] vordert ten slotte een bedrag van € 13.000,-- aan misgelopen management fee. Hij heeft in de dagvaarding ter onderbouwing van deze vordering gesteld dat hij met [bedrijf 5] is overeengekomen om samen als partners een bedrijf te beginnen en dat zijn B.V. een management fee van € 13.000,-- exclusief btw per maand zou ontvangen. Dit stond ten tijde van de dagvaarding on hold totdat de situatie met [gedaagde] zou zijn opgelost. Gedurende de procedure is duidelijk geworden dat [C] en [B] ervoor hebben gekozen niet door te gaan met het opzetten van de nieuwe onderneming. [eiser] stelt dat hij daarom als gevolg van het handelen van [gedaagde] schade lijdt. Hij begroot deze schade op de misgelopen management fee tot 15 februari 2023 van € 13.000,-- exclusief btw.

2.38.

De kantonrechter overweegt dat [eiser] geen grondslag voor aansprakelijkheid van [gedaagde] heeft gesteld, zoals een onrechtmatige daad of een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de verplichtingen uit een tussen partijen gesloten overeenkomst. [eiser] heeft daarmee onvoldoende gesteld om de vordering te kunnen toewijzen. De vordering wordt daarom afgewezen.

Afwijzing vordering tot betaling buitengerechtelijke incassokosten

2.39.

Nu de vorderingen van [eiser] worden afgewezen, wordt ook zijn vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten afgewezen.

Toewijzing vordering tot betaling proceskosten

2.40.

[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 2.445,00 voor salaris gemachtigde (3 punten x tarief € 815,00 en € 135,--voor nakosten. Dat is in totaal € 2.580,--.

In reconventie

2.41.

[gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij primair aanspraak maakt op de boete van € 25.000,-- en dat haar beroep op vernietiging van artikel 2.2. van de vaststellingsovereenkomst subsidiair bedoeld is.

Toewijzing vordering tot betaling (resterende) boete

2.42.

Zoals hierboven is overwogen, kan [gedaagde] jegens [eiser] aanspraak maken op de boete van € 25.000,--. [gedaagde] heeft deze boete deels verrekend met de vergoeding van € 20.031,36 bruto waar [eiser] op grond van artikel 2.2. van de vaststellingsovereenkomst recht op had, zodat van de boete nog een bedrag van € 4.968,64 resteert. [eiser] wordt daarom veroordeeld dit resterende bedrag van € 4.968,64 aan [gedaagde] te betalen.

Beroep op vernietiging hoeft niet besproken te worden

2.43.

Omdat de primaire vordering is toegewezen, hoeft de subsidiaire vordering tot vernietiging van artikel 2.2. van de vaststellingsovereenkomst niet meer te worden besproken.

Afwijzing vordering tot betaling (aanvullende) schadevergoeding

2.44.

[gedaagde] vordert daarnaast [eiser] te veroordelen tot het betalen van een (aanvullende) schadevergoeding van € 217.246,53, eventueel te verminderen met de boete van € 25.000,--. Dit bedrag bestaat uit een bedrag aan salaris van € 9.500,-- en een beëindigingsvergoeding van € 7.746,53 die [gedaagde] aan [H] heeft betaald en de door [bedrijf 4] geboden overnamesom van € 200.000,--.

2.45.

[gedaagde] stelt ter onderbouwing van deze vordering dat [eiser] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit artikel 8.2 van de vaststellingsovereenkomst. Zij stelt dat [bedrijf 4] haar overnamebod voor de activiteiten van [gedaagde] niet zou hebben ingetrokken als [eiser] niet met haar zou zijn gaan samenwerken. [gedaagde] verwijt [eiser] ook dat hij [B] achter de rug van [A] heeft meegedeeld dat [K] (hierna: [K] ) bij een overname van [gedaagde] door [bedrijf 4] niet aan boord zou blijven en dat [B] hierna de onderhandelingen definitief heeft afgebroken. [gedaagde] stelt dat zij door het handelen en [eiser] schade heeft geleden die bestaat uit de overnamesom van € 200.000,-- die zij is misgelopen en de vergoeding die zij [H] in het kader van de beëindiging van zijn dienstverband heeft moeten betalen.

2.46.

[eiser] betwist dat hij er de oorzaak van is dat de overname van [gedaagde] door [bedrijf 4] niet door is gegaan en dat hij aansprakelijk is voor de schade die [gedaagde] daardoor stelt te hebben geleden. Hij stelt dat [gedaagde] met [bedrijf 4] overeenstemming had bereikt over een overnamesom van € 50.000,-- met de ontbindende voorwaarde dat [K] aan boord zou blijven. De overnamesom was dus niet zoals [gedaagde] stelt € 200.000,--. Volgens [eiser] had [gedaagde] voor [bedrijf 4] verzwegen dat [K] elders werk had gevonden en is dat de reden geweest dat de overname niet is doorgegaan. [eiser] ontkent dat hij achter de rug van [A] om aan [B] zou hebben verteld dat [K] niet mee over zou gaan. Hij stelt onder verwijzing naar een e-mail van [A] aan [B] van 26 oktober 2022 dat [A] zelf aan hem heeft gevraagd hierover met [B] contact op te nemen. [A] schrijft in deze e-mail:

“ [eiser] had van [K] begrepen dat hij beschikbaar is. [K] komt morgen terug na vakantie en dan spreekt [eiser] het met hem door.

Ik laat het nu even bij [eiser] , jullie horen morgen van hem.”

2.47.

De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] haar stelling dat het aan [eiser] te wijten is dat de overname door [bedrijf 4] niet is doorgegaan en dat [eiser] hiermee in strijd met artikel 8.2 van de vaststellingsovereenkomst heeft gehandeld, naar aanleiding van de betwisting door [eiser] onvoldoende nader heeft onderbouwd. In de eerste plaats geldt dat [bedrijf 4] de onderhandelingen met [gedaagde] op 27 oktober 2022 heeft afgebroken. De vaststellingsovereenkomst is gesloten nadat de handelingen die [gedaagde] [eiser] verwijt hebben plaatsgevonden, zodat niet valt in te zien hoe [eiser] voorafgaand aan het sluiten van deze overeenkomst in strijd met deze overeenkomst kan hebben gehandeld. [gedaagde] heeft verder onvoldoende aangevoerd om op basis daarvan te kunnen concluderen dat [eiser] al tijdens de onderhandelingen tussen [bedrijf 4] en [gedaagde] een deal met [B] en [C] had gesloten om met hen de Frozen-activiteiten voort te zetten zonder dat [gedaagde] daarvoor werd betaald en dat dit de reden is geweest waarom [bedrijf 4] de onderhandelingen met [gedaagde] heeft afgebroken. Uit de e-mail van [A] aan [B] van 26 oktober 2022 kan worden afgeleid dat het contact tussen [eiser] en [B] over de beschikbaarheid van [K] op initiatief van [A] heeft plaatsgevonden en dat [eiser] dit dus niet achter de rug van [gedaagde] heeft gedaan. Gelet hierop is niet komen vast te staan dat [eiser] met deze handelingen toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van artikel 8.2 van de vaststellingsovereenkomst. De vordering van [gedaagde] wordt daarom afgewezen.

Compensatie proceskosten

2.48.

Omdat beide partijen deels in het ongelijk zijn gesteld zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

3 De beslissing

De kantonrechter

in conventie

3.1.

wijst de vorderingen af;

3.2.

veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 2.580,--, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiser] ook de kosten van betekening betalen;

in reconventie

3.3.

veroordeelt [eiser] om aan [gedaagde] een bedrag van € 4.968,64 te betalen;

3.4.

compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;

3.5.

wijst het meer of anders gevorderde af;

in conventie en in reconventie

3.6.

verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. E.F.A. van Buitenen en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2024.