Rechtbank Noord-Holland, 14-07-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:5426, 8373466 \ AO VERZ 20-16
Rechtbank Noord-Holland, 14-07-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:5426, 8373466 \ AO VERZ 20-16
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 14 juli 2020
- Datum publicatie
- 22 juli 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2020:5426
- Zaaknummer
- 8373466 \ AO VERZ 20-16
Inhoudsindicatie
Arbeidszaak. Artikel 4 Wgbh/cz en 7:673 lid 9 BW. Werkgever heeft ernstig verwijtbaar gehandeld door arbeidsovereenkomst bepaalde tijd niet te verlengen of voort te zetten vanwege chronische ziekte en handicap werknemer. Billijke vergoeding € 7.500 bruto.
Uitspraak
Handel, Kanton en Bewind
locatie Alkmaar
Zaaknr./rolnr.: 8373466 \ AO VERZ 20-16 BL
Uitspraakdatum: 14 juli 2020
Beschikking in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats]
verzoekende partij
verder te noemen: [verzoeker]
gemachtigde: mr. drs. S.L. Haasdijk
tegen
de besloten vennootschap [naam] Sloopwerken B.V.,
gevestigd te Waarland
verwerende partij
verder te noemen: [verweerster]
gemachtigde: mr. J.W.L. Vader
1 Het verdere procesverloop
[verzoeker] heeft een verzoek gedaan om toekenning van een billijke vergoeding en een verzoek om voor recht te verklaren dat [verweerster] aansprakelijk is voor schade als gevolg van een arbeidsongeval. Die zaken zijn gesplitst bij beschikking van 26 maart 2020 en aan de zaak van het arbeidsongeval is een apart zaaknummer toegekend (zaaknummer 8417285 EJ VERZ 20-93). [verweerster] heeft in deze zaak, van de billijke vergoeding, een verweerschrift ingediend. Bij brief van 12 juni 2020 heeft [verzoeker] een aanvullend verzoek ingediend.
Op 16 juni 2020 heeft (via Skype) een zitting plaatsgevonden. Partijen hebben daar hun standpunten toegelicht en vragen beantwoord. De griffier heeft daarvan aantekeningen gemaakt. [verzoeker] heeft ook pleitaantekeningen overgelegd, waarin een vermeerdering van het verzoek is opgenomen. Vóór de zitting hebben [verzoeker] en [verweerster] bij brieven van 10, 11 en 12 juni 2020 nog stukken toegezonden.
2 De feiten
[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] 1962, is met ingang van 10 december 2018 in dienst getreden bij [verweerster] voor 40 uur per week, op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van zes maanden. De functie van [verzoeker] was chauffeur met een salaris van € 2.656,01 bruto per maand, exclusief 8% vakantiebijslag.
Op 6 maart 2019 is [verzoeker] een arbeidsongeval overkomen. Sindsdien is [verzoeker] (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt.
Medio 2019 is [verzoeker] (aangepaste) werkzaamheden als chauffeur gaan verrichten gedurende een beperkt aantal uren per week.
Met ingang van 10 juni 2019 is de arbeidsovereenkomst tussen partijen voortgezet voor de duur van zes maanden, eindigend op 9 december 2019.
Begin november 2019 heeft [naam] directeur van [verweerster] , aan [verzoeker] meegedeeld dat zijn arbeidsovereenkomst niet zal worden verlengd. Bij brief van 5 november 2019 is dit aan [verzoeker] bevestigd.
3 Het verzoek en het verweer
[verzoeker] heeft een verzoek gedaan om aan hem een billijke vergoeding toe te kennen van
€ 25.000,00 bruto, op grond van artikel 7:673 lid 9 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Aan dit verzoek legt [verzoeker] ten grondslag – kort weergegeven – dat het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst na 9 december 2019 het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van [verweerster] , nu [verweerster] de arbeidsovereenkomst niet heeft voortgezet vanwege de arbeidsbeperkingen die [verzoeker] als gevolg van het bedrijfsongeval heeft opgelopen. Dit is volgens [verzoeker] in strijd met artikel 4 van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (hierna: Wgbh/cz).
[verweerster] heeft – samengevat – aangevoerd dat in de situatie van [verzoeker] geen sprake is van een handicap of chronische ziekte zoals bedoeld in de Wgbh/cz, zodat [verweerster] zich niet schuldig kan hebben gemaakt aan een in die wet verboden onderscheid. Voor zover wel sprake is van een handicap of chronische ziekte van [verzoeker] , stelt [verweerster] dat zij niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Volgens [verweerster] heeft zij afgezien van verlenging van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, vanwege de houding en het gedrag van [verzoeker] , waardoor hij niet (meer) past binnen de organisatie en [verweerster] geen vertrouwen heeft in een verdere samenwerking met [verzoeker] . Het afzien van verlenging had niets te maken met een ziekte of een handicap van [verzoeker] , aldus [verweerster] .