Home

Rechtbank Noord-Holland, 25-02-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:1448, 19/5544

Rechtbank Noord-Holland, 25-02-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:1448, 19/5544

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
25 februari 2022
Datum publicatie
7 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2022:1448
Zaaknummer
19/5544

Inhoudsindicatie

Verweerder heeft het verzoek om intrekking van een revisievergunning afgewezen, maar het aan die afwijzing ten grondslag gelegde onderzoek is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende geweest. Het beroep is daarom gegrond. Verweerder zal met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit moeten nemen op het verzoek tot intrekking.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 19/5544

(gemachtigde: mr. S. Smit),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hollands Kroon, verweerder

(gemachtigden: ing. H.A Struiken-Boudier en ing. E. Benz).

Tevens hebben als derde-partij aan het geding deelgenomen:

[derde partij] en [derde partij] h.o.d.n. [derde partij] ( [derde partij] ).

(gemachtigde: mr. R.A.M. Verhoyen).

Procesverloop

Bij besluit van 21 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder afwijzend beslist op eisers verzoek van 15 mei 2019 om (gedeeltelijke) intrekking van de op 9 december 2008 aan [derde partij] verleende revisievergunning in het kader van de Wet milieubeheer, voor het bedrijf aan het [locatie] .

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door voornoemde gemachtigden, die beiden werkzaam zijn voor de Omgevingsdienst Noord-Holland Noord. Namens derde belanghebbenden ( [derde partij] ) is verschenen [derde partij] , bijgestaan door voornoemde gemachtigde.

Het onderzoek ter zitting is aangehouden voor nader overleg tussen partijen.

Bij brief van 6 juli 2021 heeft eiser de rechtbank gevraagd uitspraak te doen.

De rechtbank heeft partijen vervolgens bericht voornemens te zijn uitspraak te doen zonder nadere zitting, tenzij een van de partijen binnen een daartoe gestelde termijn verklaart gebruik te willen maken van het recht op een nadere zitting. Daarbij heeft de meervoudige kamer van de rechtbank de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.

Partijen hebben aangegeven af te zien van de mogelijkheid van een nadere zitting. De rechtbank heeft het onderzoek daarom gesloten en doet uitspraak zonder nadere zitting.

Overwegingen

1. Aan [derde partij] is op 9 december 2008 een revisievergunning in het kader van de Wet milieubeheer verleend. Met die vergunning is aan [derde partij] naast het exploiteren van een melkveehouderij (185 melkkoeien, jongvee en enkele pony’s) exploitatie van een pluimveehouderij vergund met maximaal 58.735 legkippen (de vergunde pluimveehouderij). Eiser exploiteert een naast het bedrijf gelegen camping.

2.1

Eiser heeft verweerder verzocht de verleende vergunning in te trekken, voor zover daarmee de exploitatie van een pluimveehouderij mogelijk is gemaakt. Aan zijn verzoek tot intrekking heeft eiser - kort samengevat - ten grondslag gelegd dat geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid pluimvee te houden en dat dat ook niet zal gebeuren, terwijl eiser als exploitant van de camping een groot belang heeft bij intrekking van de vergunning voor zover die ziet op het houden van pluimvee. Eiser is door die vergunning beperkt in de gebruiks- en uitbreidingsmogelijkheden van de camping, omdat daardoor binnen 50 meter van de emissiepunten van de pluimveestallen geen geurgevoelige objecten aanwezig mogen zijn en de camping zich (deels) binnen deze 50 metercontour bevindt.

3.2

Volgens eiser hield [derde partij] ten tijde van indiening van het verzoek tot intrekking al drie jaar geen pluimvee meer. Verweerder is daarom volgens eiser op grond van het bepaalde in artikel 2.33, tweede lid, sub a, van de Wabo bevoegd om de vergunning in te trekken, voor zover die ziet op het houden van pluimvee. Daarnaast heeft eiser gesteld dat de vergunde pluimveehouderij niet meer kan worden gerealiseerd, omdat niet meer kan worden voldaan aan de nu geldende regelgeving.

3. [derde partij] heeft in reactie op het verzoek van eiser betwist dat er ten tijde van belang al (meer dan) drie jaar geen kippen meer werden gehouden. Daarbij heeft hij gesteld dat het voor het bedrijf van cruciaal belang is dat de rechten die met de vergunning zijn verleend behouden blijven, omdat daarmee de voorgenomen bedrijfsontwikkeling kan worden gerealiseerd. Dat de vergunde pluimveehouderij niet meer kan worden gerealiseerd omdat niet meer kan worden voldaan aan de nu geldende regelgeving wordt door [derde partij] betwist. Een deel van de vergunde (maar niet gebruikte) geurbelasting kan bij beëindiging of het niet gebruiken van de vergunde pluimveehouderij bovendien gebruikt worden ter compensatie van een toename van geurbelasting door bijvoorbeeld een uitbreiding van zijn bedrijf met (vlees)runderen. Daarbij heeft [derde partij] gesteld dat de vergunde pluimveehouderij eisers onderneming niet in de weg staat.

5. Op 3 juli 2017 is de inrichting van [derde partij] namens verweerder bezocht door de Regionale Uitvoeringsdienst van Noord-Holland Noord. Vastgesteld is dat er geen pluimveehouderij in bedrijf aanwezig was.

6. Met het bestreden besluit heeft verweerder besloten het verzoek om intrekking van de vergunning af te wijzen. Daarbij heeft verweerder, voor zover van belang, overwogen dat [derde partij] in 2017 is bezocht en dat toen is vastgesteld dat er geen sprake (meer) was van een pluimveehouderij. Er is echter niet vastgesteld hoe lang dat al niet (meer) het geval was. Verweerder is daarom uitgegaan van 3 juli 2017 als eerste datum waarop de vergunde pluimveehouderij niet (meer) in gebruik was. Uitgaande van die datum was ten tijde van het primaire en ten tijde van het bestreden besluit nog geen sprake van de situatie dat al drie jaar geen gebruik meer werd gemaakt van vergunning van de pluimveehouderij als bedoeld in artikel 3.23, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Verweerder neemt daarom in het bestreden besluit het standpunt in dat hij (nog) niet bevoegd is om de vergunning vanwege het niet-gebruiken van de vergunde rechten in te trekken.

7. In beroep heeft eiser zijn standpunt herhaald dat de vergunning van de pluimveehouderij al langer dan drie jaar niet is gebruikt en dat die vergunning ook niet gebruikt zal gaan worden. Volgens eiser heeft [derde partij] dit ook erkend. Eiser stelt dan ook dat verweerder daarom bevoegd was om de vergunning (deels) in te trekken. Naar zijn mening had verweerder, gelet op de betrokken belangen, ook moeten besluiten tot (gedeeltelijke) intrekking van de verleende vergunning.

8. In geschil is of verweerder bevoegd was om met toepassing van het bepaalde in artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo tot intrekking van de vergunning van 9 december 2008 over te gaan, voor zover die ziet op een pluimveehouderij voor het houden van maximaal 58.735 legkippen.

9. Het toepasselijke wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

10. De vergunning waarvan om intrekking is verzocht is een vergunning die gelijkgesteld is met een omgevingsvergunning, maar geen vergunning in de zin van artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g, van de Wabo, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g, van de . De vergunning mag daarom met toepassing van het bepaalde in artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a van de Wabo pas worden ingetrokken als gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.

11.1

Uit het controlerapport van de Regionale Uitvoeringsdienst Noord-Holland Noord blijkt dat het bedrijf van [derde partij] op het adres [locatie] op 3 juli 2017 is bezocht en dat toen is vastgesteld dat het houden van kippen volledig is beëindigd. Verweerder heeft echter ten onrechte niet onderzocht vanaf wanneer geen sprake meer was van een pluimveehouderij. Door dat niet te onderzoeken heeft verweerder gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb. Verweerder dient voorafgaand aan een besluit de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. De stelling van verweerder ter zitting dat niet gecontroleerd kan worden of voor 3 juli 2017 pluimvee werd gehouden omdat daar voor die tijd niet op gecontroleerd is, getuigt van een te beperkte taakopvatting. Uit de artikelen 5:17 en 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat [derde partij] verplicht is aan verweerder alle medewerking te verlenen en alle relevante informatie en documenten te verstrekken die nodig zijn om de vergunning te kunnen controleren. Uit niets blijkt dat verweerder van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, terwijl de rechtbank het aannemelijk acht dat zich bij [derde partij] documenten moeten bevinden waaruit redelijk eenvoudig was op te maken of daar voorafgaand aan 3 juli 2017 wel of niet (58.000) kippen werden gehouden.

12.1

Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.

12.2

Dit betekent dat verweerder opnieuw op het bezwaar zal moeten beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. Verweerder zal voor beantwoording van de vraag of hij bevoegd is om de vergunning (deels) in te trekken alsnog nader onderzoek moeten doen om vast te stellen of de aan [derde partij] vergunde pluimveehouderij in bedrijf is geweest en zo ja, tot wanneer. De rechtbank stelt voor het nemen van het nieuwe besluit een termijn van negen weken en ziet daarbij aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, zesde lid, van de Awb te bepalen dat verweerder bij overschrijding van deze termijn een hierna te melden aan eiser te betalen dwangsom verbeurt. Redengevend hiervoor dat verweerder door zijn hiervoor beschreven handelwijze al onnodig veel tijd heeft laten verstrijken, terwijl de voor de besluitvorming relevante feiten zich relatief eenvoudig laten vaststellen. Daarbij komt dat de nu gestelde termijn van 9 weken bij alsnog adequaat optreden van verweerder ruim voldoende moet zijn voor vaststelling van de relevante feiten en voor het beslissen met inachtneming van die vaststelling.

12.3

Omdat verweerder opnieuw op bezwaar moet beslissen zal verweerder overigens ook de feiten en omstandigheden die zich na het primaire besluit hebben voorgedaan bij zijn nieuwe besluitvorming moeten betrekken. Dit betekent dat ook als kan worden vastgesteld dat [derde partij] vanaf 3 juli 2017 tot heden geen pluimveehouderij in bedrijf heeft gehad, verweerder op grond van het bepaalde in artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo thans bevoegd is (geworden) tot intrekking van de vergunning over te gaan. De 3-jaarstermijn is sinds 3 juli 2017 inmiddels al verstreken.

12.4

Indien de uitkomst van het door verweerder te verrichten nadere onderzoek leidt tot de conclusie dat verweerder bevoegd was of is geworden tot intrekking van de vergunning over te gaan, zal verweerder de afweging moeten maken of hij hiertoe, gelet op de betrokken belangen, overgaat.

13. Omdat verweerder nog nader onderzoek moet doen en voornoemde belangenafweging nog niet heeft plaatsgevonden, ziet de rechtbank af van de mogelijkheid van toepassing van een bestuurlijke lus als bedoeld in 8:51a, eerste lid, van de Awb.

14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.

15. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt het bestreden besluit;

-

draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar en stelt daarvoor een termijn van negen weken na dagtekening van deze uitspraak;

-

veroordeelt verweerder tot betaling aan eiser van de proceskosten van €1.518,-;

-

bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom verbeurt van € 100,- voor elke dag dat de hiervoor bepaalde termijn van negen weken wordt overschreden, tot en met een bedrag van € 5000,- ;

-

bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van €174,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S. A. Steinhauser, in aanwezigheid van mr. E. Degen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2022.

griffier

rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Bijlage: Wettelijk kader