Rechtbank Noord-Holland, 26-06-2024, ECLI:NL:RBNHO:2024:7176, 347015
Rechtbank Noord-Holland, 26-06-2024, ECLI:NL:RBNHO:2024:7176, 347015
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 26 juni 2024
- Datum publicatie
- 23 juli 2024
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2024:7176
- Zaaknummer
- 347015
Inhoudsindicatie
Eiseressen zijn de erfgenamen van hun vader (erflater). Erflater is in 2011 overleden. Op dat moment woonde hij samen met zijn partner Gedaagde in hun gezamenlijke woning. In een samenlevingscontract uit 2004 is erflater met Gedaagde overeengekomen dat bij overlijden van erflater, alle gemeenschappelijke bezittingen, waaronder de gezamenlijke woning, aan Gedaagde verblijven, onder de verplichting van Gedaagde om de helft van de waarde daarvan schuldig te erkennen aan Eisers. In het samenlevingscontract staat dat de vordering van Eisers op Gedaagde in principe tijdens het leven van Gedaagde niet opeisbaar is, maar wel opeisbaar wordt (onder andere) in de situatie dat Gedaagde gaat samenwonen als ware zij gehuwd, of in het huwelijk treedt zonder uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. Van opeisbaarheid is in dat geval dan toch weer geen sprake in het geval Gedaagde zekerheid verstrekt voor de vordering van Eisers.
Gedaagde is in 2014 gaan samenwonen met haar nieuwe partner, met wie zij in september 2016 is getrouwd onder uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. Eisers betogen dat hun vordering in 2014 opeisbaar is geworden.
De rechtbank oordeelt dat de vordering van Eisers in beginsel opeisbaar is doordat Gedaagde in 2014 is gaan samenwonen met Gedaagde. Dat het de bedoeling van erflater en Gedaagde was dat de vordering van Eisers alleen opeisbaar zou worden bij vermenging van vermogen, zoals Gedaagde betoogt, is onvoldoende gebleken. Wel blijkt uit het verblijvingsbeding dat Eisers de vordering niet kunnen opeisen als Gedaagde redelijke zekerheid stelt. De rechtbank houdt de zaak aan om Gedaagde in de gelegenheid te stellen Eisers redelijke zekerheid te bieden en voor het aanleveren van bewijsmiddelen voor het vaststellen van de hoogte van de vordering van Eisers.
Uitspraak
Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/347015 / HA ZA 23-680
Vonnis van 26 juni 2024
in de zaak van
1 [eiser 1],
te [plaats 1],
2. [eiser 2],
te [plaats 2],
[eisers],
hierna samen te noemen: [eiser 1] en [eiser 2], gezamenlijk [eisers],
advocaat: mr. H. Oomen,
tegen
[gedaagde] ,
te [plaats 1],
gedaagde,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. M.J. Meijer.
De zaak in het kort
Eiseressen zijn de erfgenamen van hun vader (erflater). Erflater is in 2011 overleden. Op dat moment woonde hij samen met zijn partner [gedaagde] in hun gezamenlijke woning. In een samenlevingscontract uit 2004 is erflater met [gedaagde] overeengekomen dat bij overlijden van erflater, alle gemeenschappelijke bezittingen, waaronder de gezamenlijke woning, aan [gedaagde] verblijven, onder de verplichting van [gedaagde] om de helft van de waarde daarvan schuldig te erkennen aan [eisers]. In het samenlevingscontract staat dat de vordering van [eisers] op [gedaagde] in principe tijdens het leven van [gedaagde] niet opeisbaar is, maar wel opeisbaar wordt (onder andere) in de situatie dat [gedaagde] gaat samenwonen als ware zij gehuwd, of in het huwelijk treedt zonder uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. Van opeisbaarheid is in dat geval dan toch weer geen sprake in het geval [gedaagde] zekerheid verstrekt voor de vordering van [eisers].
[gedaagde] is in 2014 gaan samenwonen met haar nieuwe partner, met wie zij in september 2016 is getrouwd onder uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. [eisers] betogen dat hun vordering in 2014 opeisbaar is geworden.
De rechtbank oordeelt dat de vordering van [eisers] in beginsel opeisbaar is doordat [gedaagde] in 2014 is gaan samenwonen met [betrokkene]. Dat het de bedoeling van erflater en [gedaagde] was dat de vordering van [eisers] alleen opeisbaar zou worden bij vermenging van vermogen, zoals [gedaagde] betoogt, is onvoldoende gebleken. Wel blijkt uit het verblijvingsbeding dat [eisers] de vordering niet kunnen opeisen als [gedaagde] redelijke zekerheid stelt. De rechtbank houdt de zaak aan om [gedaagde] in de gelegenheid te stellen [eisers] redelijke zekerheid te bieden en voor het aanleveren van bewijsmiddelen voor het vaststellen van de hoogte van de vordering van [eisers].
1 De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 14 februari 2024, waarin een mondelinge behandeling is gelast, en de daarin genoemde stukken;
- de akte wijziging eis en inbreng productie met productie 16 van [eisers];
- de mondelinge behandeling van 16 mei 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en waarbij namens [eisers] pleitaantekeningen zijn overgelegd.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2 De feiten
[eisers] zijn de dochters van de op [datum] 2011 overleden [erflater] (hierna: erflater).
Erflater was sinds 16 december 2004 met zijn partner [gedaagde] gezamenlijk eigenaar van de woning aan de [adres] ([postcode] [plaats 1] (hierna: de woning). Zij hebben de woning gekocht voor een koopprijs van € 390.000,-. Voor de financiering van een gedeelte van de koopprijs hebben zij destijds een hypothecaire geldlening afgesloten.
In het tussen erflater en [gedaagde] op 16 december 2004 gesloten samenlevingscontract is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 10
1. Indien de overeenkomst eindigt door één van de oorzaken in artikel 9 onder b vermeld [waaronder: overlijden van een partij, toevoeging rechtbank] (…) verblijven alle gemeenschappelijke bezittingen aan de andere partij onder gehoudenheid de daarop rustende schulden voor zijn of haar rekening te nemen alsmede onder de verplichting om aan de afstammelingen van de andere partij de helft van de waarde van het aan hem of haar verblevene schuldig te erkennen.
Gemeld schuldig te erkennen bedrag zal renteloos zijn en onopeisbaar tot aan het overlijden (…) van de langstlevende van partijen (…).
Het schuldig te erkennen bedrag is eveneens opeisbaar ingeval de langstlevende gaat samenwonen als ware hij/zij gehuwd, danwel bij hertrouwen van de langstlevende van partijen zonder het maken en handhaven van huwelijkse voorwaarden, inhoudende uitsluiting van elke gemeenschap van goederen en van verrekenbedingen met uitzondering van die ten aanzien van onverteerde inkomsten, tenzij deze alsdan redelijke zekerheid stelt voor de nakoming van de verplichtingen jegens de afstammelingen van de langstlevende van partijen.
De vordering is opeisbaar zodra de gestelde zekerheid vervalt zonder dat nieuwe redelijke zekerheid wordt gesteld.
Voor de vaststelling van het schuldig te erkennen bedrag dient het registergoed te worden gewaardeerd in onbewoonde staat; gemelde waarde dient te worden verminderd met de op het registergoed rustende hypothecaire schuld althans voor zover deze niet is afgedekt door een uitkering uit levensverzekering. (…)”
Erflater heeft bij testament van 16 december 2004 laatstelijk over zijn nalatenschap beschikt. Daarin heeft erflater:
- -
-
zijn inboedel gelegateerd aan [gedaagde];
- -
-
zijn eigen kinderen benoemd tot enig erfgenamen, ieder voor een gelijk gedeelte;
- -
-
[gedaagde] benoemd tot executeur.
Op 10 februari 2012 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen notaris Muller en [gedaagde] over de nalatenschap van erflater. Blijkens een door [gedaagde] goedgekeurd gespreksverslag is toen besproken dat:
- -
-
(nog) geen opdracht is verstrekt voor een taxatie van de woning, maar dat Kee Makelaardij een vraagprijs van € 350.000,- adviseert en een opbrengst verwacht van € 340.000,-, en Bert van Vulpen Makelaars een vraagprijs adviseert van € 349.000,-;
- -
-
de WOZ-waarde van de woning in 2011 € 385.000,- bedroeg;
- -
-
de restantschuld van de aflossingsvrije hypotheek € 155.181,- bedroeg;
- -
-
het saldo op de privérekening van erflater € 374,34 bedroeg.
Tussen [gedaagde] en haar huidige partner, [betrokkene] (hierna: [betrokkene]), is een samenlevingscontract gesloten, gedateerd op 11 januari 2014, waarin is vermeld dat [gedaagde] en [betrokkene] sinds 11 januari 2014 een gemeenschappelijke huishouding voeren.
[gedaagde] en [betrokkene] zijn op 6 september 2016 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, inhoudende een uitsluiting van iedere gemeenschap.
Op 24 juli 2023 heeft op het kantoor van de notaris een bespreking plaatsgevonden waarbij [eiser 1] en haar partner, alsmede [gedaagde] en [betrokkene] aanwezig waren. Aanleiding was de vraag van [eisers] naar de omvang van hun vordering uit hoofde van de nalatenschap van hun vader; aan de orde was verder of die vordering opeisbaar was geworden. Afgesproken is dat partijen daarover een vervolgafspraak zouden inplannen.
[eisers] hebben zich vervolgens in de brief van hun advocaat van 23 augustus 2023 op het standpunt gesteld dat hun vordering uit hoofde van het verblijvingsbeding opeisbaar is. Zij hebben [gedaagde] verzocht een onderbouwde berekening te maken van de hoogte van de vordering en voor die vordering zekerheid te verstrekken. [gedaagde] heeft in reactie daarop de opeisbaarheid van de vordering betwist.