Rechtbank Noord-Nederland, 30-03-2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:1137, LEE 18/705
Rechtbank Noord-Nederland, 30-03-2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:1137, LEE 18/705
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 30 maart 2018
- Datum publicatie
- 9 april 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2018:1137
- Zaaknummer
- LEE 18/705
Inhoudsindicatie
Herzieningsverzoek afgewezen: aan de voorwaarden genoemd in artikel 8:119 van de Awb wordt niet voldaan.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 18/705
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 maart 2018 op het verzoek om herziening van de uitspraak van de rechtbank van 3 maart 2017 in de zaak tussen
en
[verzoekster] te [plaats] , verzoekster,
en
de stichting Schoolbestuur voor primair en voortgezet onderwijs tussen Lauwers en Eems-Stichting, verweerder
(gemachtigde: mr. G.C. Boellaard-Hovius).
Procesverloop
Bij uitspraak van 3 maart 2017 heeft de rechtbank het beroep van verzoekers,
geregistreerd onder zaaknummer LEE 16/471, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij verzoekschrift van 2 maart 2018 hebben verzoekers verzocht om herziening van de
uitspraak van 3 maart 2017.
Overwegingen
1. De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
2. Artikel 8:119, eerste lid, van de Awb luidt als volgt:
De bestuursrechter kan op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
In procedure LEE 16/471 lag voor het beroep van verzoekers van 19 januari 2016 tegen het niet tijdig nemen van een besluit op hun aanvraag op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Bij brief van 16 december 2015 hadden eisers verweerder in gebreke gesteld. In de uitspraak 3 maart 2017 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat verweerder reeds bij primair besluit van 6 maart 2015 en bij hersteld primair besluit van 23 maart 2015 (waarin een reactie op een brief van verzoekers van 13 maart 2015) had beslist op de aanvraag. Omdat reeds was beslist op de aanvraag, was de ingebrekestelling van 16 december 2015 ten onrechte. Omdat zich niet de situatie voordeed dat niet tijdig op de aanvraag was besloten, kon hiertegen geen beroep worden ingesteld.
In bovengenoemde aanvraag op grond van de Wob van 23 januari 2015 hebben verzoekers gevraagd om verweerders jaarverslagen en jaarrekeningen, inclusief alle bijlages, van 2009, 2010, 2011 2012 en 2013. Tevens hebben eisers verzocht om alle stukken met betrekking tot hun zoon.
In bovengenoemde ingebrekestelling van 16 december 2015 hebben verzoekers gesteld dat verweerder niet tijdig een beslissing heeft genomen op het verzoek om inzage in verweerders jaarverslagen en jaarrekeningen, inclusief alle bijlages, van 2009, 2010, 2011 2012 en 2013. In het beroepschrift van 19 januari 2016 hebben verzoekers verwezen naar deze ingebrekestelling.
In het verzoekschrift voeren verzoekers aan dat de rechtbank in procedure LEE 16/471 niet bekend was met een tweede brief van verweerder van 6 maart 2015 en evenmin met een tweede brief van verzoekers van 13 maart 2015. Deze brieven hebben betrekking op het verzoek van verzoekers om alle stukken met betrekking tot hun zoon. Verzoekers wijzen er voorts op dat verweerder in de brief van 23 maart 2013, door de rechtbank aangemerkt als hersteld primair besluit (zie 3.1.), tevens heeft gereageerd op genoemde tweede brief van verzoekers van 13 maart 2015.
De rechtbank overweegt dat het beroep van 19 januari 2016 uitsluitend betrekking had (zie 3.3.) op het verzoek om inzage in verweerders jaarverslagen en jaarrekeningen, inclusief alle bijlages, van 2009, 2010, 2011 2012 en 2013. Correspondentie tussen partijen over het verzoek om alle stukken met betrekking tot de zoon van verzoekers (aan verzoekers was al op 20 december 2013 het dossier van hun zoon overhandigd) viel daarom niet binnen de omvang van het geschil. Bekendheid met deze correspondentie zou dus niet tot een andere uitspraak van de rechtbank hebben geleid. Aan voorwaarde c van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb wordt dus niet voldaan.
Daarnaast merkt de rechtbank op dat evenmin wordt voldaan aan voorwaarde b nu genoemde correspondentie bij verzoekers bekend was.
Verzoekers voeren voorts aan dat zij in 2015 en 2016 onvoldoende op de hoogte waren van de betekenis van bepalingen van de Awb en de Wob. Onder meer beseften zij niet dat een honorering van een Wob-verzoek betekent dat de verstrekte informatie voor een ieder openbaar wordt. Dat hun Wob-verzoeken ook hebben geleid tot openbaarmaking van stukken met betrekking tot hun zoon, achten zij onwenselijk. Verweerder had de openbaarmaking van persoonsgegevens moeten weigeren. Voorts heeft verweerder meerdere malen in strijd met de waarheid verklaard geen andere stukken met betrekking tot de zoon van verzoekers te hebben.
De rechtbank overweegt dat hetgeen verzoekers stellen niet relevant is voor de beoordeling in procedure LEE 16/471 van de vraag of door verweerder wel of niet tijdig een beslissing was genomen. Aan voorwaarde c wordt niet voldaan.
6. Gelet op het voorgaande dient de rechtbank het verzoek af te wijzen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Bastin, rechter, in aanwezigheid van
Mr. H.A. Hulst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: