Rechtbank Noord-Nederland, 14-03-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:2061, AWB - 19 _ 468
Rechtbank Noord-Nederland, 14-03-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:2061, AWB - 19 _ 468
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 14 maart 2019
- Datum publicatie
- 15 oktober 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2019:2061
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2020:514, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 468
Inhoudsindicatie
Beroep tegen inbeslagname hond
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 19/467 en LEE 19/468
uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 maart 2019 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker
(gemachtigde: mr. U. Pellekaan),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Assen, verweerder
(gemachtigden: A.F. Knol, M.G. Rijks en E. Venema).
Procesverloop
Op 28 augustus 2018 heeft verweerder verzoekers hond [naam 1] met toepassing van spoedbestuursdwang in beslag genomen. De inbeslagname is schriftelijk vastgelegd bij besluit van 4 september 2018.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 27 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard verklaard. Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2019. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, dierenarts [dierenarts] en zijn echtgenote. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden Knol, Rijks en Venema.
Overwegingen
1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
Op 18 mei 2016 heeft een fietser tegenover toezichthouders in dienst van de gemeente verklaard dat hij op 13 mei 2016 tijdens het maken van een fietstocht is gebeten door [naam 1] , de Rottweiler van verzoeker. Op 19 mei 2016 heeft de burgemeester [naam 1] in beslag genomen, hetgeen op schrift is gesteld bij besluit van 24 mei 2016. Na een risico-assessment heeft de burgemeester besloten om [naam 1] onder voorwaarden op 1 juni 2016 terug te geven, hetgeen op schrift is gesteld bij besluit van 29 juni 2016.
Op 12 oktober 2016 heeft een hardloopster tegenover toezichthouders in dienst van de gemeente verklaard dat Renzo op 10 oktober 2016 op haar is afgerend, tegen haar is opgesprongen en haar heeft gebeten.
Bij besluit van 17 oktober 2016 heeft verweerder Renzo gevaarlijk verklaard op grond van artikel 2:59 van de Algemene plaatselijke verordening Assen (Apv). Voorts is een aanlijn- en muilkorfgebod opgelegd. Verzoeker heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Voorts heeft hij een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Het verzoek om voorlopige voorziening is bij uitspraak van 16 november 2016 afgewezen.
Op 12 mei 2018 heeft de eigenaresse van een hond genaamd [naam 2] bij de politie er melding van gemaakt dat haar hond door [naam 1] is aangevallen. Blijkens processen-verbaal van 14 mei 2018, 13 juni 2018 en 19 juni 2018 hebben de eigenaresse van [naam 2] , een getuige, eigenaar van hond [naam 3] , en de echtgenoot van de eigenaresse van [naam 2] verklaard dat [naam 1] niet aangelijnd en niet gemuilkorfd was, op [naam 2] sprong en hem in zijn nek beet. Na dit incident is [naam 1] in beslag genomen.
Bij email van 15 juni 2018 heeft de toenmalige gemachtigde van verzoeker een zogenaamde garantiestelling afgegeven. Deze houdt in dat verzoeker bereid is afspraken te maken over intrekking van de bezwaarschriften van 24 mei 2016 en 29 juni 2016, dat hij [naam 1] altijd aan de riem zal uitlaten en bereid is om afspraken te maken over chemische castratie.
Bij emails van 21 juni 2018 heeft de toenmalige gemachtigde van verzoeker aangegeven dat:
- -
-
de bezwaarschriften tegen de besluiten van 24 mei 2016, 29 juni 2016 en 17 oktober 2016 zullen worden ingetrokken;
- -
-
verzoeker zich bewust is van de strekking van deze besluiten;
- -
-
verzoeker zo spoedig mogelijk contact zal opnemen met zijn dierenarts teneinde chemische castratie te starten;
- -
-
de inbeslagname van 12 mei 2018 als feitelijke handeling wordt gezien;
- -
-
Na de chemische castratie een verzoek tot intrekking van het muilkorfgebod zal worden ingediend.
Op 21 juni 2018 heeft verzoeker [naam 1] teruggekregen.
Bij brief van 19 juli 2018 heeft verzoeker de bezwaarschriften tegen de besluiten van 24 mei 2016, 29 juni 2016 en 17 oktober 2016 ingetrokken.
Op 19 augustus 2018 heeft de eigenaresse van [naam 4] bij de politie er melding van gedaan dat [naam 1] op 18 augustus 2018, niet gemuilkorfd, zich heeft losgerukt en [naam 4] heeft besprongen. Verder heeft ze gemeld dat Renzo op 17 juli 2018, niet gemuilkorfd, [naam 4] heeft besprongen en heeft gebeten in zijn nek. Naar aanleiding hiervan hebben toezichthouders van verweerder de eigenaresse van [naam 4] en getuigen gehoord. Deze getuigen hebben op 24 en 27 augustus 2018 verklaard dat [naam 1] op 17 juli 2018, niet gemuilkorfd, een andere hond genaamd [naam 4] heeft besprongen en heeft gebeten in zijn nek. [naam 4] is daarbij gewond geraakt aan zijn oor.
Op 28 augustus 2018 heeft verweerder [naam 1] in beslag genomen, verzoeker gehoord en met verzoeker een zienswijzegesprek gevoerd. Bij besluit van 4 september 2018 is de inbeslagname op schrift gesteld.
spoedeisendheid
2. De voorzieningenrechter acht de spoedeisendheid voldoende gegeven, nu [naam 1] al sinds 28 augustus 2018 op een onbekende locatie wordt gehouden, hetgeen gelet op het belang van de aanwezigheid van een baas en rust en regelmaat voor een hond niet in het belang van [naam 1] wordt geacht.
3. Verweerder heeft aan het blijkens het in bezwaar gehandhaafde besluit ten grondslag gelegd dat de besluiten van 24 mei 2016, 29 juni 2016 en 17 oktober 2016 formele rechtskracht hebben en dat daarom van de hieraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden moet worden uitgegaan, zodat vaststaat dat [naam 1] alleen aangelijnd-en gemuilkorfd mag worden uitgelaten. Verder heeft verweerder overwogen dat uit verklaringen naar aanleiding van de voorvallen op 17 juli en 18 augustus 2018 is gebleken dat in strijd is gehandeld met artikel 2:59 APV en dat [naam 1] een hond heeft gebeten. Verweerder ziet geen aanleiding om aan de verklaringen te twijfelen. Volgens verweerder is er geen sprake van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Het niet actief controleren van het muilkorfgebod door verweerder maakt niet dat er geen inbeslagname meer kan volgen indien een nieuw bijtincident plaatsvindt. In dat verband is van belang dat artikel 3, vierde lid, van het Protocol verweerder gelet op het imperatieve karakter geen ruimte geeft om een andere afweging te maken dan het onvrijwillig afstand moeten doen.
Verzoeker stelt zich allereerst op het standpunt dat er geen juridische grondslag is voor het nemen van het besluit tot inbeslagname. Artikel 2:59 eerste lid, sub b, Apv voorziet niet in het in beslag nemen van een hond maar slechts in het opleggen van een aanlijn- en muilkorfgebod. Nu inbeslagname op deze grond niet voorzienbaar was, is de inbeslagname voorts in strijd met het eigendomsrecht. De bevoegdheid tot inbeslagname kan evenmin worden gevonden in het Protocol bijtincidenten honden (hierna: het Protocol), nu beleidsregels geen nieuwe bevoegdheden in het leven mogen roepen. Verder is de tekst van artikel 3, derde en vierde lid, van het Protocol onduidelijk, zodat sprake is van strijd met het legaliteitsbeginsel.
Ingevolge artikel 125, eerste lid, Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
Ingevolge het tweede lid wordt de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Ingevolge artikel 5:21 Awb wordt onder last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Ingevolge artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb wordt in deze wet verstaan onder herstelsanctie: een bestuurlijke sanctie die strekt tot het geheel of gedeeltelijk ongedaan maken of beëindigen van een overtreding, tot het voorkomen van herhaling van een overtreding, dan wel tot het wegnemen of beperken van de gevolgen van een overtreding.
Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, Awb geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
Ingevolge het tweede lid vermeldt de last in hoeverre de kosten van bestuursdwang ten laste van de overtreder zullen worden gebracht.
Ingevolge artikel 5:31, eerste lid, kan een bestuursorgaan dat bevoegd is om een last onder bestuursdwang op te leggen in spoedeisende gevallen besluiten dat bestuursdwang zal worden toegepast zonder voorafgaande last. Artikel 5:24, eerste en derde lid, is op dit besluit van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het tweede lid kan, indien de situatie zo spoedeisend is, dat een besluit niet kan worden afgewacht, terstond bestuursdwang worden toegepast, maar wordt zo spoedig mogelijk nadien alsnog een besluit als bedoeld in het eerste lid bekendgemaakt.
Artikel 2:59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Assen (Apv) luidt als volgt:
1. Het is de eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen op een openbare plaats of op het terrein van een ander:
a. (…);
b. anders dan kort aangelijnd en voorzien van een muilkorf nadat het college aan de eigenaar of de houder heeft bekendgemaakt dat het die hond gevaarlijk of hinderlijk acht en een aanlijn- en muilkorfgebod in verband met het gedrag van die hond noodzakelijk vindt.
Ingevolge artikel 3, derde lid, Protocol, kan het college bij zeer ernstige vrees voor het ontstaan van een (zeer) ernstig bijtincident besluiten dat de houder onvrijwillig afstand moet doen van de hond.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, Protocol, geeft het college, als de houder van een hond die als gevaarlijke hond is aangewezen in strijd met artikel 2:59 Apv de hond houdt en de hond een nieuw bijtincident veroorzaakt, toepassing aan het vorige lid en gaat het na of er aanleiding is dat naast de bestuursrechtelijke maatregel een strafrechtelijke sanctie op zijn plaats is wegens overtreding van de Apv.
Ingevolge artikel 1 van het Protocol is van een (zeer) ernstig bijtincident sprake indien een hond een persoon bijt of indien een hond ernstig letsel toebrengt aan een ander dier, veelal een hond.
Anders dan verzoeker meent was verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter bevoegd tot inbeslagname van de hond. Daarvoor is allereerst van belang dat artikel 2:59 van de Apv en het hierop gebaseerde beleid van verweerder zoals neergelegd in artikel 3, derde en vierde lid, van het Protocol, naar het oordeel van de voorzieningenrechter verweerder deze bevoegdheid geeft. De voorzieningenrechter leest deze artikelen zo dat het derde lid verweerder de bevoegdheid geeft om bij zeer ernstige vrees voor het ontstaan van een (zeer) ernstig bijtincident te besluiten dat de houder onvrijwillig afstand moet doen van de hond. Het vierde lid verplicht verweerder om na te gaan of aanleiding bestaat om te besluiten dat de houder van de hond onvrijwillig afstand moet doen indien de hond is gehouden in strijd met artikel 2:59 Apv en een nieuw bijtincident heeft veroorzaakt. De stelling dat het Protocol een verdergaande bevoegdheid voor verweerder in het leven roept dan haar op grond van artikel 2:59 van de Apv toekomt volgt de voorzieningenrechter niet. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) in haar uitspraak van 2 juli 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2380) heeft overwogen is met het in beslag nemen van de hond toepassing gegeven aan de handhaving van de naleving van het opgelegde aanlijn- en muilkorfgebod. Dat deze uitspraak op het onderhavige geschil niet kan worden toegepast omdat in de zaak die tot die uitspraak heeft geleid ook artikel 2:59a van de APV ten grondslag lag volgt de voorzieningenrechter niet. Uit de uitspraak blijkt voldoende dat in de zaak die tot de betreffende uitspraak heeft geleid (ook) is gehandeld in strijd met artikel 2:59 Apv, op grond waarvan inbeslagname heeft plaatsgevonden. Gelet op het voorgaande kan de voorzieningenrechter de stelling van verzoeker, dat de tekst van de betreffende artikelen van het Protocol zodanig onduidelijk is dat sprake is van strijd met het legaliteitsbeginsel, niet volgen. Evenmin is sprake van strijd met het eigendomsrecht om reden dat de inbreuk hierop niet voorzienbaar zou zijn.
Verzoeker stelt zich voorts op het standpunt dat er geen feitelijke grondslag bestaat voor de inbeslagname. Van een zeer ernstige vrees voor het ontstaan van een zeer ernstig bijtincident in het geval van [naam 1] was volgens verzoeker geen sprake. Verzoeker betwist dat het incident op 17 juli 2018 heeft plaatsgevonden zoals door de eigenaar van hond [naam 4] is verklaard. Dit blijkt uit het proces-verbaal en uit de verklaring van een getuige. Verder was op 18 augustus 2018 in het geheel geen sprake van een bijtincident, de honden raakten slechts los. Verder staan de incidenten die hebben geleid tot de besluiten van 24 mei 2016, 29 juni 2016 en 17 oktober 2016 niet vast. Verzoeker betwist deze feiten en omstandigheden nog steeds terwijl de formele rechtskracht van deze besluiten slechts betrekking heeft op de rechtsgevolgen daarvan en niet op de daaraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden. Daarbij is sprake van een uitzondering op de regel van de formele rechtskracht, nu de bezwaarschriften tegen deze besluiten door verzoeker onder druk zijn ingetrokken, namelijk omdat hij slechts dan [naam 1] zou terugkrijgen. Overigens was voor verzoeker ook niet duidelijk dat het aanlijn- en muilkorfgebod nog bestond, nu daarover tijdens de gesprekken met (ambtenaren van) verweerder nimmer is gesproken en namens verweerder is aangegeven dat het aanlijn -en muilkorfgebod niet zou worden gecontroleerd.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestond voldoende feitelijke grondslag voor de inbeslagname van Renzo.
Gelet op de intrekking van de bezwaarschriften hebben de besluiten van 24 mei 2016, 29 juni 2016 en 17 oktober 2016 formele rechtskracht. Daarmee staan het aanlijn- en muilkorfgebod in rechte vast.
De feiten en omstandigheden die ten grondslag hebben gelegen aan de besluiten van 24 mei 2016 (en 29 juni 2016) en 17 oktober 2016, waaronder de bijtincidenten die hebben plaatsgevonden op18 mei 2016 en 10 oktober 2016, gelet op de afgelegde getuigenverklaringen, voldoende vast. De voorzieningenrechter wijst hiervoor tevens op de uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 november 2016 en ziet geen aanleiding om hierover thans anders te oordelen. Dat verzoeker deze feiten en omstandigheden nog altijd betwist, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
Dat verzoeker het bezwaarschrift tegen deze besluiten heeft ingetrokken omdat dit voorwaarde was voor verweerder om [naam 1] terug te geven na de inbeslagname op 1 juni 2018 kan evenmin tot een ander oordeel leiden. In dat verband is van belang dat het bezwaarschrift door een professioneel gemachtigde is ingetrokken. Voorts is van belang dat ter zitting door verweerder onweersproken is gesteld dat eerst vier weken na teruggave van Renzo op 21 juni 2018 het bezwaarschrift is ingetrokken. Van enige dwang is geen sprake.
Dat voor verzoeker niet duidelijk was dat het aanlijn- en muilkorfgebod nog gold omdat het gebod tijdens de diverse gesprekken die zijn gevoerd met verzoeker niet expliciet aan de orde zou zijn geweest, danwel dat verweerder zou hebben aangegeven dat terughoudend zou worden omgegaan met naleving van het gebod kan, wat er ook van zij, niet tot een ander oordeel leiden. In dat verband is allereerst van belang dat het aanlijn -en muilkorfgebod nimmer is ingetrokken of gewijzigd. Verder is namens verzoeker bij mails van 21 juni 2018 in het kader van de intrekking van de bezwaarschriften tegen de besluiten van 24 mei 2016, 29 juni 2016 en 17 oktober 2016 is aangegeven dat verzoeker zich bewust is van de strekking van de besluiten en zich er aan zal houden. Verder is bij mail van 21 juni 2018 aangegeven dat verzoeker na de castratie van [naam 1] een verzoek zal doen tot intrekking van het muilkorfgebod. Dit verzoek heeft echter nooit plaatsgevonden.
Gelet op het voorgaande staat vast dat voor [naam 1] vanaf 17 oktober 2016 een aanlijn -en muilkorfgebod gold. Van enige onduidelijkheid ter zake van het aanlijn- en muilkorfgebod is geen sprake.
De voorzieningenrechter acht het hoogst opmerkelijk dat verzoeker, zoals hij ter zitting heeft bevestigd, nooit over is gegaan tot de aanschaf van een muilkorf.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voldoende aannemelijk geworden dat [naam 1] op 12 mei 2018 en op 17 juli 2018 niet gemuilkorfd was en dat op die dagen incident hebben plaatsgevonden.
Nu hiermee vaststaat dat verzoeker het aanlijn- en muilkorfgebod heeft overtreden en nadien en nieuw bijtincident heeft plaatsgevonden, heeft verweerder in redelijkheid gebruik kunnen maken van de bevoegdheid om [naam 1] in beslag te nemen.
Verzoeker stelt zich verder op het standpunt dat geen sprake was van onverwijlde spoed als bedoeld in artikel 5:31, eerste lid, Awb, nu het eerste incident ten tijde van de inbeslagname op 28 augustus 2018 al anderhalve maand geleden was gebeurd.
De voorzieningenrechter volgt niet de stelling van verzoeker dat geen sprake was van van onverwijlde spoed als bedoeld in artikel 5:31, eerste lid, Awb. In dat verband is redengevend dat de eigenaar van hond Ben eerst na het incident op 18 augustus 2018 op 19 augustus 2018 melding heeft gedaan bij de politie van beide incidenten en dat verweerder eerst daarna op de hoogte is gesteld van deze incidenten. De tijd die verweerder heeft gebruikt om te komen tot de inbeslagname op 28 augustus 2018 is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende om te oordelen dat reeds daarom geen sprake is van onverwijlde spoed als bedoeld in artikel 5:31, eerste lid, Awb.
Verzoeker heeft gesteld dat de inbeslagname van [naam 1] in strijd is met eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, nu de maatregel tot inbeslagname een ingrijpend middel is welke tot emotionele en/of financiële schade kan leiden. Volgens verzoeker had, met name gelet op de aard van de incidenten, volstaan kunnen worden met andere maatregelen als een last onder dwangsom of een waarschuwing.
Anders dan verzoeker meent is de keuze voor inbeslagname van de hond niet in strijd met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De mogelijkheid tot inbeslagname is vastgelegd in het beleid. De voorzieningenrechter acht de maatregel gelet op de incidenten die zijn voorgevallen niet onredelijk. Daarbij is van belang dat het aanlijn- en muilkorfgebod in het verleden onvoldoende is gebleken om incidenten met [naam 1] te voorkomen.
8 Verzoeker meent dat ten onrechte de kosten van inbeslagname voor zijn rekening dienen te komen. Volgens verzoeker was de inbeslagname onnodig en duurt deze onnodig lang waardoor verzoeker onredelijk hoge en onnodige kosten heeft gemaakt. Daarbij heeft hij geen kans gehad om zelf de overtreding te beëindigen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is gelet op hetgeen hierboven is overwogen geen sprake van een onredelijk lange en onnodige inbeslagname. Evenmin is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de kosten van de bestuursdwang redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van verzoeker zouden moeten komen. Hetgeen verzoeker hiertoe heeft aangevoerd is daarvoor onvoldoende.
9. Hetgeen verzoeker overigens nog naar voren heeft gebracht kan niet tot een ander oordeel leiden.
10. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit rechtmatig te achten. Het beroep is ongegrond.
11. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter
- Verklaart het beroep onder nummer LEE 19/467 ongegrond;
- Wijst het verzoek om een voorlopige voorziening onder nummer LEE 19/468 af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Bastin, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F.K. Heiting, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2019.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: