Home

Rechtbank Noord-Nederland, 28-10-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:4614, LEE 21-02815

Rechtbank Noord-Nederland, 28-10-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:4614, LEE 21-02815

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
28 oktober 2021
Datum publicatie
29 oktober 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2021:4614
Zaaknummer
LEE 21-02815

Inhoudsindicatie

Revisievergunning RWE-centrale in de Eemshaven. Meetvoorschrift voor zoutzuur, kwik en waterstoffluoride. Continue meting na wijziging van de brandstofstromen. Wettelijke bevoegdheid van verweerder om continue meting voor te schrijven in verband met BBT-conclusie en bijbehorende voetnoten. Geen aanleiding om die wettelijke bevoegdheid in te perken op grond van de NvT bij de Activiteitenregeling. Ten onrechte geen overgangstermijn opgenomen door verweerder. Reden voor schorsing van het voorschrift en het opleggen van een maatregel in die zin dat verzoekster elk kwartaal dient te meten gedurende de schorsingsperiode.

Uitspraak

Bestuursrecht

locatie Groningen

zaaknummer: LEE 21/2815

[verzoekster] ., gevestigd te [plaats] , verzoekster,

(gemachtigde: mr. B. Vis).

en

(gemachtigde: mr. K. Visser).

Procesverloop

Bij besluit van 15 september 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder, onder weer-legging van de door verzoekster ingediende zienswijze, aan verzoekster een omgevings-vergunning milieu (revisie) onder voorschriften ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend voor de exploitatie van de energiecentrale in de Eemshaven.

Tegen het bestreden besluit heeft verzoekster beroep ingesteld. Dat beroep is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 21/2838. Tevens heeft verzoekster de voorzieningenrechter bij brief van 21 september 2021 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dat verzoek is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 21/2815.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het verzoek is behandeld op de zitting van 13 oktober 2021.

Verzoekster is vertegenwoordigd door [betrokkene] , bijgestaan door haar gemachtigde.

Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, H. Cazemier (projectleider Wabo van de Omgevingsdienst Groningen (ODG)) en H. Brinkman (adviseur lucht van de ODG).

Feiten en omstandigheden

1. Bij zijn oordeelsvorming betrekt de voorzieningenrechter de navolgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Verzoekster heeft op 8 november 2018 een aanvraag om omgevingsvergunning milieu (revisie) ten behoeve van de door haar gedreven energiecentrale bij verweerder ingediend.

De aanvraag heeft primair betrekking op de revisie van de vigerende vergunning en voorziet daarnaast in een beperkte wijziging van de brandstofmix. De aangevraagde wijziging van de brandstofmix heeft betrekking op (a) een verruiming van de totale hoeveelheid biomassa die in de centrale mag worden gestookt (van 800 naar 1600 kton/jaar) en (b) een beperkte uit-breiding van het soort biomassa dat in de centrale mag worden gestookt (bentoniet en lig-nine).

1.2.

Naar aanleiding van de door verzoekster ingediende aanvraag om omgevings-vergunning milieu (revisie) heeft verweerder bij brief van 29 januari 2019 aan haar verzocht om de aanvraag aan te vullen met nadere gegevens, betrekking hebbend op de aspecten algemeen (tekeningen), geluid, lucht, geur en opslag.

1.3.

Verzoekster heeft desgevraagd de aanvraag om omgevingsvergunning milieu (revisie) aangevuld.

1.4.

Verweerder heeft verzoekster bij brief van 10 november 2020 verzocht de door haar ingediende aanvraag om omgevingsvergunning milieu (revisie) aan te vullen met nadere gegevens, onder meer betrekking hebbend op de meetfrequentie van kwik (Hg), waterstof-fluoride (HF) en zoutzuur (HCl).

1.5.

Verzoekster heeft bij brief van 12 januari 2021 aan verweerder verzocht om een juridische onderbouwing van het door verweerder ingenomen standpunt dat er sprake is van het verstrekken van onvoldoende informatie om op de ingediende aanvraag te kunnen beschikken.

1.6.

Verweerder heeft op 26 maart 2021 een ontwerpbesluit tot het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning milieu (revisie) onder het stellen van voorschriften genomen.

Verweerder heeft verzoekster in de gelegenheid gesteld om een zienswijze, gericht tegen dit ontwerpbesluit, in te dienen.

1.7.

Verzoekster heeft bij brief van 11 mei 2021 een zienswijze bij verweerder ingediend.

1.8.

Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder weerlegging van de door verzoekster ingediende zienswijze, aan verzoekster een omgevingsvergunning milieu (revisie) onder voorschriften ingevolge de Wabo verleend voor de exploitatie van de energiecentrale in de Eemshaven.

Toepasselijke regelgeving

2. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningen-rechter van de bestuursrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan wanneer beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.

2.1.

Ingevolge artikel 6 van de Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, hierna: de RIE) kunnen de lidstaten, onverminderd de verplichting om over een vergunning te beschikken, voor bijzondere categorieën installaties, stookinstallaties, afvalverbrandingsinstallaties of afvalmeeverbrandingsinstallaties bijzondere verplichtingen opnemen in algemene bindende voorschriften. Wanneer algemene bindende voorschriften worden vastgesteld, volstaat het dat in de vergunning een verwijzing naar die voorschriften wordt opgenomen.

Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de RIE zorgen de lidstaten ervoor dat de vergunning alle maatregelen omvat die ter vervulling van de voorwaarden van de artikelen 11 en 18 nodig zijn. Die maatregelen behelzen ten minste de volgende elementen:

c. passende eisen voor de monitoring van de emissies, met vermelding:

i) van de meetmethode, de frequentie en de procedure voor de evaluatie van de metingen; en,

ii) wanneer artikel 15, lid 3, onder b), wordt toegepast, dat de resultaten van de monitoring van emissies beschikbaar zijn voor dezelfde termijn en referentie-omstandigheden als voor de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus.

Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de RIE worden de in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van de RIE bedoelde eisen inzake monitoring in voorkomend geval gebaseerd op de in de BBT-conclusies beschreven conclusies inzake monitoring.

Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de RIE wordt de frequentie van de in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, bedoelde periodieke monitoring door de bevoegde autoriteit vast-gesteld in een vergunning voor elke afzonderlijke installatie of in algemene bindende voorschriften.

Onverminderd de eerste alinea wordt de periodieke monitoring ten minste eenmaal om de vijf jaar voor grondwater en ten minste eenmaal om de tien jaar voor de bodem uitgevoerd, tenzij de monitoring is gebaseerd op een systematische evaluatie van het risico op verontreiniging.

2.2.

Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, ten tweede van de Wabo, eerste lid, aanhef en onder e, ten tweede van de is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het veranderen of veranderen van de werking van een inrichting.

Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, ten derde van de Wabo, eerste lid, aanhef en onder e, ten derde van de is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het in werking hebben van een inrichting.

Ingevolge artikel 2.6, eerste lid, van de Wabo kan, voor zover thans van belang, voor zover de aanvraag om een betrekking heeft op het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, ten tweede of ten derde, en met betrekking tot die inrichting al een of meer omgevingsvergunningen zijn verleend, het bevoegd gezag bepalen dat een omgevingsvergunning wordt aangevraagd met betrekking tot die verandering en het in werking hebben van de betrokken inrichting na die verandering (een revisievergunning).

Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder c, sub 1, van de Wabo neemt het bevoegd gezag, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als hier aan de orde, bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast.

Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder a, sub 5, van de Wabo, betrekt het bevoegd gezag, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als hier aan de orde, bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval: de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen, of zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen.

Artikel 2.14, derde lid, van de Wabo bepaalt dat, voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.

Ingevolge artikel 2.14, zesde lid, van de Wabo worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop de voor een inrichting of mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden bepaald. Daarbij kan worden bepaald dat de gestelde regels slechts gelden in gevallen die behoren tot een daarbij aangewezen categorie.

Ingevolge artikel 2.22, vijfde lid, van de Wabo kunnen, voor zover met betrekking tot de activiteit algemeen verbindende voorschriften gelden, de voorschriften die aan de vergunning worden verbonden daarvan alleen afwijken voor zover dat bij die regels is toegestaan. In afwijking van de eerste volzin worden aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, met betrekking tot een inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort, voorschriften verbonden die afwijken van de algemeen verbindende voorschriften, bedoeld in de eerste volzin, voor zover met die voorschriften niet wordt voldaan aan het bepaalde bij of krachtens het tweede of derde lid of artikel 2.14.

2.3.

De in artikel 2.14, zesde lid, van de Wabo bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit omgevingsrecht (Bor).

Ingevolge artikel 5.4, eerste lid, van het Bor houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting of met betrekking tot een lozing in aanmerking komende beste beschik-bare technieken rekening met BBT-conclusies en bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken.

2.4.

Ingevolge artikel 5.3, vijfde lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer (Activiteitenregeling) wordt de emissieconcentratie kwik (Hg):

a. ten minste om de zes maanden gemeten;

b. bij op steenkool of bruinkool gestookte installaties waarop ingevolge het besluit geen emissiegrenswaarden van toepassing zijn, ten minste eens per jaar gemeten.

Ingevolge artikel 5.3, zesde lid, van de Activiteitenregeling worden de emissieconcentraties van ammoniak (NH3), zoutzuur (HCl), waterstoffluoride (HF), formaldehyde en totaal organisch koolstof (CxHy) ten minste eens per jaar gemeten.

Ingevolge artikel 5.3, zevende lid, van de Activiteitenregeling wordt, in afwijking van het zesde lid, de emissieconcentratie van zoutzuur (HCl) ten minste om de zes maanden gemeten, indien er biomassa wordt gestookt.

2.5.

In BBT 4 van de BBT-conclusies zijn de frequenties opgenomen voor de monitoring van emissies naar de lucht voor installaties zoals de installatie van RWE, met meer dan 300 MWth vermogen. Daarin is voor de emissie van de volgende stoffen een continue meetverplichting opgenomen, indien er bepaalde brandstoffen worden verbrand:

Stof

Brandstof

Voetnoot

Hg

steen- en/of bruinkool, met inbegrip van afvalmeeverbranding

13 en 18

HCl

vaste biomassa en/of turf

afvalmeeverbranding

12 en 13

3 en 13

HF

afvalmeeverbranding

3 en 13

In de aanvraag heeft verzoekster verzocht om naast steenkool, het gewichtsaandeel biomassa uit te mogen breiden van 15% naar 30% en voorts om bentoniet en lignine als afvalstoffen mee te mogen verbranden. Voor de drie genoemde te emitteren stoffen valt de installatie van verzoekster dan onder de continue meetverplichting.

In de voetnoten bij BBT 4-staan situaties beschreven die tot een andere meetverplichting aanleiding kunnen geven. Relevant voor verzoekster zijn voetnoten 13 en 18:

(13) Mits is aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn, kunnen de periodieke metingen worden uitgevoerd bij iedere wijziging in de brandstof- en/of afvalstofeigenschappen die van invloed kan zijn op de emissies, maar in elk geval ten minste eenmaal per zes maanden.

(18) Continue bemonstering in combinatie met frequente analyse van over de tijd geïntegreerde monsters, bv. door middel van een gestandaardiseerde methode voor monitoring met sorbentvallen, kan als alternatief voor continue meting dienen.

2.6.

Aan de verleende omgevingsvergunning milieu (revisie) zijn voorschriften verbonden door verweerder.

Voorschrift 6.1.1 van de omgevingsvergunning milieu (revisie) luidt, voor zover thans van belang, als volgt:

‘De concentratie van een stof in de afgassen wordt bepaald door continue meting of

afzonderlijke metingen. Afzonderlijke metingen moeten plaatvinden onder procescondities die representatief zijn voor de normale bedrijfsvoering. Bij continue metingen moet onder alle procescondities worden gemeten. De emissies dienen te worden gecontroleerd op basis van de controlevorm van de onderstaande tabel.

Tabel 1: Emissie-eisen stookinstallaties Blok A en B (bij 6% zuurstof)

Component

uurgemiddelde

daggemiddelde

jaargemiddelde

jaarvracht

controlevorm

Eenheid

mg/Nm3

mg/Nm3

mg/Nm3

ton/jaar

frequentie

HCl

-

-

1,2

43

continu

HF

-

-

0,5

17

continu

Hg

-

-

2

68

continu

Voor de continu gemeten componenten wordt de jaarvracht berekend door de sommatie van de halfuurs-deelvrachten die per blok afzonderlijk zijn bepaald. De halfuurs-deelvracht wordt berekend door de vermenigvuldiging van de halfuurgemiddelde concentratie met het halfuurgemiddelde rookgasdebiet.

De uur-, dag-, en jaargemiddelde concentratie wordt per blok bepaald uit de uur-, dag, en jaarvracht te delen door het per blok vastgestelde/gemeten rookgasdebiet gedurende de betreffende periode.

Voor discontinue metingen wordt de jaarvracht berekend door de per blok vastgestelde gemiddelde concentratie te vermenigvuldigen met het per blok vastgestelde volumestroom (jaardebiet).’

Overwegingen

Beslissing

Rechtsmiddel