Home

Rechtbank Noord-Nederland, 25-04-2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:1338, LEE 21/3043

Rechtbank Noord-Nederland, 25-04-2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:1338, LEE 21/3043

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
25 april 2022
Datum publicatie
28 april 2022
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2022:1338
Formele relaties
Zaaknummer
LEE 21/3043
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 04-04-2025 tot 01-07-2025] art. 4:84

Inhoudsindicatie

Mijnbouwschade. Waardedaling. Verweerder heeft in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding hoeven zien om van het beleid af te wijken en uit te gaan van een lagere drempelwaarde van 1 mm/s als bevingsindicator.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 21/3043

en

(gemachtigde: mr. M.J.W. Timmer).

Procesverloop

In het besluit van 20 april 2021 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om vergoeding van waardedaling afgewezen.

In het besluit van 6 augustus 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard en een waardedalingsvergoeding toegekend van € 30.595,23.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De rechtbank heeft het beroep op 24 maart 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door deskundige prof.dr.ir. G.R.W. de Kam. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Van de zijde van verweerder is dr. J.P. Poort verschenen als deskundige.

Overwegingen

1. Eiser is sinds 10 december 1999 eigenaar van de woning aan de [adres] te [woonplaats] , met de postcode [postcode] (de woning).

1.1.

In het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen, omdat eiser nog betrokken zou zijn in een gerechtelijke procedure tegen de NAM. Op die grond was verweerder onbevoegd om de aanvraag in behandeling te nemen, zo volgt uit artikel 2, vierde lid, onder d, van de Tijdelijke wet Groningen (TwG).

1.2.

In bezwaar heeft eiser aangetoond niet meer betrokken te zijn in de gerechtelijke procedure tegen de NAM. Verweerder heeft in het bestreden besluit besloten om aan eiser een vergoeding voor waardedaling toe te kennen van € 30.595,23 (exclusief wettelijke rente). Daarbij gaat verweerder uit van een eigendomsperiode van 10 december 1999 tot 1 januari 2019, met een waardedalingspercentage van (afgerond) 13,81%.

2.1.

Eiser komt op tegen het gehanteerde waardedalingspercentage en daarop gebaseerde (hoogte van de) waardedalingsvergoeding. Eiser stelt dat verweerder uitgaat van een onjuiste drempelwaarde voor relevante bevingen, waarbij enkel bevingen meegenomen worden wanneer zij een minimale grondsnelheid hebben van 2,9 mm/s. Eiser meent dat verweerder uit zou moeten gaan van een drempelwaarde van 1 mm/s, zoals voorgesteld door professor G.R.W. de Kam en E. Hol (De Kam en Hol) in hun onderzoek van 30 april 2021.1Eiser stelt dat verweerder onzorgvuldig handelt door vast te houden aan de (te) hoge drempelwaarde van 2,9 mm/s, terwijl verweerder op de hoogte was van de bezwaren tegen de hantering van deze drempelwaarde. De Adviescommissie waardedaling woningen aardbevingsgebied Groningen (De Adviescommissie) heeft zich ook nooit inhoudelijk uitgesproken over de kwaliteit van deze drempelwaarde.

2.2.

Eiser stelt voorts dat verweerder bij de berekening van de waardedaling niet de bevingshistorie op postcode 6-niveau zou moeten berekenen, maar op adresniveau.

2.3.

Verweerder stelt dat het betoog van eiser reeds in een andere zaak gevoerd is, waarna de rechter de discussie ook beslecht heeft.2 In die andere zaak lag dezelfde notitie van De Kam en Hol voor en was de stelling van eiser ook dat verweerder uitging van een onjuiste bevingsindicator. Volgens verweerder is dit beroep daarom een herhaling van zetten, waarbij hooguit enkele argumenten nader onderbouwd zijn en enkele eerder gemaakte rekenfouten hersteld zijn. Het oordeel van de rechtbank in de uitspraak van 1 november 2021, dat verweerder in redelijkheid in de aangevoerde stellingen geen aanleiding heeft hoeven zien om een andere bevingsindicator te gebruiken dan die gehanteerd wordt in de methode van verweerder, wordt door de aanscherping van deze stellingen echter niet onderuit gehaald. Het gaat immers nog steeds om dezelfde stellingen als die ingenomen werden in de zaak die leidde tot de uitspraak van 1 november 2021.

2.4.

Er bestaat voor verweerder slechts aanleiding om van het beleid af te wijken wanneer het vasthouden aan het beleid voor eiser onevenredige gevolgen zou hebben. Er is geen sprake van zulke onevenredige gevolgen. Eiser stelt (minimaal) aanspraak te kunnen maken op een waardedalingspercentage van 14,75%. Verweerder is uitgegaan van een percentage van 13,81%. Het verschil betreft nog geen procentpunt. Het gaat hier niet om een onevenredige uitkomst die verweerder aanleiding zou moeten geven om af te wijken van zijn beleid.

2.5.

Verweerder betwist onzorgvuldig te hebben gehandeld bij het vaststellen van het beleid. Ter bepaling van het beleid zijn aan de Adviescommissie verschillende methoden om waardedaling te begroten voorgelegd. Deze zijn door de Adviescommissie beoordeeld, waarna de Adviescommissie heeft geadviseerd om gebruik te maken van het model van Atlas voor gemeenten (Atlas), onder andere omdat deze methode gemiddeld tot de hoogste uitkomsten voor gedupeerden zou leiden. Dat er een andere methode is om schade door waardedaling te begroten, met eventueel een hogere uitkomst tot gevolg, betekent niet dat verweerder geen gebruik mag maken van de methode van Atlas, zo volgt uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS).3 Het ligt in een dergelijk geval op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat verweerder niet in redelijkheid ervoor heeft kunnen kiezen om gebruik te maken van het model van Atlas, met de door verweerder, gekozen variaties, omdat dit tot een onaanvaardbaar resultaat zou leiden. Eiser is niet benadeeld door de keuze voor dit model. Het model is statistisch zeer betrouwbaar. Daarom valt niet in te zien waarom aangenomen zou moeten worden dat de woning van eiser feitelijk in waarde zou zijn gedaald, volgens het percentage dat volgt uit een ander model.

2.6.

De rechtbank overweegt dat in de zaak die geleid heeft tot de (onder 2.3 genoemde) uitspraak van 1 november 2021 ook in geschil was of verweerder de juiste bevingsindicator hanteerde. In deze uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder in redelijkheid in eisers stellingen geen aanleiding heeft hoeven zien om van het beleid af te wijken en uit te gaan van de lagere grenswaarde van 1 mm/s voor de bevingsindicator. In r.o. 9.3.2. zet de rechtbank uitvoerig uiteen waarom zij tot dit oordeel komt.Hoewel eiser de stellingen, zoals in die zaak ingenomen, aangevuld heeft met extra argumenten en verbeterde berekeningen, komt de kern van het betoog van eiser op hetzelfde neer als op hetgeen betoogd werd in die zaak, namelijk dat het hanteren van een bevingsindicator met een grenswaarde van 1 mm/s beter aansluit bij de daadwerkelijke schade dan de door verweerder gehanteerde grenswaarde van 2,9 mm/s. De rechtbank ziet geen aanleiding om in deze zaak tot een ander oordeel te komen.

2.7.

De rechtbank overweegt dat eiser in zijn algemeenheid het gebruik van de methode van Atlas niet betwist. Eiser stelt aanpassingen van het model voor, die in eisers ogen tot een verbetering van het model zouden leiden. Het feit dat een andere rekenmethode bepaalde voordelen zou hebben, is echter geen reden om aan te nemen dat het model van Atlas (met de door verweerder gehanteerde bevingsindicator) onjuist of ondeugdelijk is, zolang de keuze van verweerder voor het model van Atlas redelijk en aanvaardbaar is.4 In de uitspraak van 1 november 2021 heeft deze rechtbank geoordeeld dat de keuze van verweerder voor het model van Atlas redelijk en aanvaardbaar is. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om in dit geval van dat oordeel af te wijken.

2.8.

De rechtbank overweegt dat eiser ook anderszins geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die verweerder aanleiding hadden moeten geven om van het beleid af te wijken, als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Conclusie

3. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Bent u het niet eens met deze uitspraak?