Rechtbank Oost-Brabant, 02-11-2018, ECLI:NL:RBOBR:2018:5366, 18_539
Rechtbank Oost-Brabant, 02-11-2018, ECLI:NL:RBOBR:2018:5366, 18_539
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Oost-Brabant
- Datum uitspraak
- 2 november 2018
- Datum publicatie
- 2 november 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBOBR:2018:5366
- Zaaknummer
- 18_539
Inhoudsindicatie
Hoe beoordeel je een OBM-m.e.r.?
De zaak betreft de weigering van een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) voor een m.e.r. beoordeling. Het valt de rechtbank op dat dit geschil zich toespitst op de vraag of de inrichting na uitbreiding voldoet aan de geurnormering die geldt op basis van artikel 3.118 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm). De rechtbank vraagt zich af of een dergelijke beoordeling van de aanvraag voor een OBM niet te veel gaat lijken op een verkapte besluitvorming op de melding op basis van artikel 8:41 van de Wet milieubeheer (Wm). Tegen de weigering of acceptatie van de melding op basis van artikel 8:41 van de Wm staat geen rechtsbescherming open. De rechtbank is van oordeel dat de beoordeling van de aanvraag OBM niet louter zou moeten afhangen van de vraag of wordt voldaan aan de wettelijke bepalingen in het Abm. Als niet wordt voldaan aan het Abm, is dit een handhavingskwestie. De aanvraag OBM behoort echter te worden beoordeeld op basis van de criteria in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling. Binnen deze criteria heeft verweerder ten onrechte buiten beschouwing gelaten dat het gaat om een zeer geringe uitbreiding (minder dan 10% van de toepasselijke drempel in onderdeel D van de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage) en dat in de omgeving sprake is van een goed woon- en leefklimaat.
Uitspraak
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 18/539
(gemachtigde: mr. J. van Groningen),
en
(gemachtigden: mr. P.P.A. Bodden, ing. K.C.W. van Loon en M.F.A. Broeders).
Procesverloop
Bij besluit van 23 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning voor het uitbreiden van een vleeskalverenbedrijf met de activiteiten beperkte milieutoets en gebiedsbescherming, geweigerd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op 13 september 2018. Eiser en zijn echtgenote zijn verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en ing. E.J.L. van Kessel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.J.M.W. Jennissen in plaats van mr. Bodden en de overige gemachtigden.
Overwegingen
Feiten.
Eiser heeft een kalverenhouderij aan [adres] . Voor het bedrijf is op 21 augustus 2001 een revisievergunning verleend in het kader van de Wet milieubeheer (Wm) en op 19 juni 2007 een veranderingsvergunning. Op 29 september 2010 is een melding op basis van artikel 8.19 van de Wm gedaan. Op basis van deze vergunningen en melding mogen op het bedrijf 887 vleeskalveren worden gehouden. Het bedrijf valt inmiddels onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Op 23 januari 2013 is een omgevingsvergunning voor bouwen verleend voor een nog niet gerealiseerde uitbreiding van een van de stallen en voor de bouw van een calamiteitenstal.
Op 22 september 2016 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het uitbreiden van de veestapel met 133 vleeskalveren binnen de bestaande bebouwing. De aanvraag is ingediend voor de activiteiten Omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) milieueffectrapportage, fijnstof en gebiedsbescherming. De OBM ziet op de vraag of een milieueffectrapport (m.e.r.) moet worden gemaakt en of wordt voldaan aan grenswaarden voor luchtkwaliteit (artikel 5.13b, eerste en zesde lid van het Besluit omgevingsrecht, Bor). De OBM is aangevraagd voor een uitbreiding naar 1.020 vleeskalveren binnen acht maanden. Er zijn 887 vleeskalveren vergund. De uitbreiding (met 133 vleeskalveren) kan worden gerealiseerd binnen het bestaande en reeds vergunde bebouwd oppervlak.
Verweerder heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (GS) gevraagd een verklaring van geen bedenkingen af te geven op basis van artikel 46b van de Natuurbeschermingswet 1998. GS hebben op 8 november 2016 laten weten geen bezwaar te hebben tegen de voorgenomen uitbreiding.
Op 3 augustus 2017 is een ontwerpbeschikking tot weigering van de OBM (eerste fase uitgebreid) voor een periode van zes weken ter inzage gelegd. Eiser heeft een zienswijze ingediend.
Het bestreden besluit
Het bestreden besluit beperkt zich tot een beschikking op de aanvraag OBM m.e.r. en fijnstof. Op de aanvraag OBM-gebiedsbescherming is niet beslist. In het bestreden besluit is aangegeven dat de immissie van fijnstof valt binnen de normen voor luchtkwaliteit van de Wm. De OBM wordt geweigerd, omdat verweerder vindt dat er een milieueffectrapport moet komen. Hierbij is gewezen op de plaats van de inrichting (80 meter van de bebouwde kom van Geffen) en de omstandigheid dat op een aantal woningen in de bebouwde kom van Geffen niet wordt voldaan aan de geurnorm die per 13 april 2017 is vastgesteld. De geurnorm van 2 OU/m3 op gevoelige objecten binnen de bebouwde kom wordt op
9 objecten overschreden. Aan de vóór 13 april 2017 geldende geurnorm van 3 OU/m3 wordt voldaan. In het bestreden besluit is verder aangegeven dat de overige milieugevolgen van de inrichting (fijnstof, geluid, risico op ongevallen en volksgezondheidsrisico’s) voldoende worden beperkt dan wel aanvaardbaar zijn.
Het wettelijke kader waarnaar wordt verwezen in deze uitspraak staat in de bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling beroepsgronden
Eiser heeft in de eerste plaats aangevoerd dat ten onrechte niet is getoetst aan de geurnorm die gold ten tijde van de aanvraag. Eiser verwijst in dit verband naar de uitspraak van deze rechtbank van 20 april 2015 (ECLI:NL:RBOBR:2015:2242) en richt zijn pijlen op de onderbouwing van de wijziging van de gemeentelijke geurverordening. Hij heeft verder aangevoerd dat zonder milieueffectrapportage ook kan worden beoordeeld in hoeverre met het toepassen van bijvoorbeeld een luchtwasser de geuremissie kan worden gereduceerd. Een milieueffectrapportage voegt daar niets aan toe, terwijl via deze weigering wel een buitenproportionele verplichting wordt gecreëerd met aanzienlijke kosten voor eiser.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij binnen het wettelijke kader op de aanvraag om omgevingsvergunning beslist.
Een OBM-m.e.r moet worden geweigerd, als het bevoegd gezag beslist dat er een milieueffectrapport moet worden gemaakt. De vraag of een milieueffectrapport moet worden gemaakt, wordt beantwoord aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling:
1. kenmerken van het project? (waaronder de omvang en cumulatie met andere projecten);
2. plaats van het project? (o.a. ten opzichte van habitatgebieden of andere waardevolle natuurgebieden);
3. kenmerken van het potentiële effect (bereik, waarschijnlijkheid, duur en frequentie).
Het valt de rechtbank op dat dit geschil zich toespitst op de vraag of de inrichting na uitbreiding voldoet aan de geurnormering die geldt op basis van artikel 3.118 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm). Deze vraag wordt door het verweerder negatief beantwoord en dat lijkt de voornaamste reden te zijn om de OBM-m.e.r. te weigeren. Weliswaar wordt in het bestreden besluit ook de locatie van de inrichting genoemd (op 80 meter van de bebouwde kom) en is ter zitting gewezen op de aard van de inrichting (een veehouderij met traditionele stallen met beperkte geur reducerende maatregelen), maar de overtreding van artikel 3.118 van het Abm lijkt bij verweerder de doorslag te hebben gegeven om de OBM-m.e.r. te weigeren.
De rechtbank vraagt zich af of een dergelijke beoordeling van de aanvraag voor een OBM niet te veel gaat lijken op een verkapte besluitvorming op de melding op basis van artikel 8:41 van de Wet milieubeheer (Wm). Tegen de weigering of acceptatie van de melding op basis van artikel 8:41 van de Wm staat geen rechtsbescherming open, omdat deze mededeling niet als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt gezien (zie de uitspraak van de Afdeling van 16 oktober 1997, ECLI:NL:RVS:1997:ZF2964). De rechtbank is van oordeel dat de beoordeling van de aanvraag OBM-m.e.r. niet louter zou moeten afhangen van het antwoord op de vraag of wordt voldaan aan de wettelijke bepalingen in het Abm. Het antwoord zou slechts een aanwijzing kunnen zijn bij de beoordeling van de aanvraag OBM-m.e.r. Als niet wordt voldaan aan het Abm, is dit vooral een handhavingskwestie. Op dat moment kan ook worden bezien of er aanleiding bestaat om de gemeentelijke geurverordening in dit geval buiten toepassing te laten of juist niet. De aanvraag OBM-m.e.r. moet worden beoordeeld op basis van de criteria in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling. Binnen deze criteria heeft verweerder ten onrechte buiten beschouwing gelaten dat het gaat om een zeer geringe uitbreiding (minder dan 10% van de toepasselijke drempel in onderdeel D van de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage) (criterium 1) en dat binnen en buiten de bebouwde kom van Geffen sprake is van een goed woon- en leefklimaat (gelet op de bevindingen in paragraaf 4.2 van het rapport ‘Harmonisatie geurnormen Wet Geurhinder en veehouderij gemeente Oss’ van 2 maart 2017 van Arcadis) (criterium 2).
De uitspraak van deze rechtbank in een andere zaak van 1 juni 2018 (ECLI:NL:RBOBR:2700) leidt niet tot een ander oordeel. In de zaak waarover die uitspraak gaat, werd door de eiser in eerste instantie terecht geklaagd tegen een onderdeel van de motivering van de verlening van een OBM-m.e.r. die was gebaseerd op de onjuiste veronderstelling dat de aangevraagde wijziging voldeed aan het Abm. Verweerder is in de gelegenheid gesteld de motivering te verbeteren. De aanvraag is aangepast en de aangepaste aanvraag voldeed wel aan het Abm. In deze zaak is echter niet geklaagd over de wijze waarop de aanvraag door verweerder is beoordeeld.
De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank ziet, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over eventuele handhaving, geen reden om hier en nu vooruit te lopen op de vraag welke geurverordening van toepassing is of van toepassing had moeten zijn. Verder is de rechtbank van oordeel dat het maken van een milieueffectrapport (met daarin een onderzoek naar meer milieuvriendelijke alternatieven) in dit geval niets toevoegt, omdat eiser tijdens de zitting duidelijk heeft aangegeven dat hij bewust heeft gekozen en wil blijven vasthouden aan het huidige stalsysteem.
Conclusie
4. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien en de OBM-m.e.r te verlenen. Uit het bestreden besluit blijkt dat er ook een zienswijze is ingediend door een derde en dat deze zienswijze niet inhoudelijk is behandeld. Bovendien heeft verweerder niet beslist naar aanleiding van de verklaring van geen bedenkingen op de aanvraag OBM- gebiedsbescherming. Verweerder heeft daarnaast een zekere beoordelingsruimte bij de beslissing op de aanvraag OBM. Verweerder krijgt daarom de opdracht om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5. De rechtbank wijst partijen daarbij op de volgende oplossingsrichting Verweerder heeft, op basis van artikel 7:20a van de Wm, in afwijking van artikel 5.13a van het Besluit omgevingsrecht, de mogelijkheid om, in afwijking van andere wettelijke voorschriften, een beschrijving van de kenmerken van de inrichting als voorschrift aan de OBM te verbinden. De rechtbank leest artikel 7:20a van de Wm zo, dat verweerder op basis van dit artikel ook kan afwijken van de gemeentelijke geurverordening. Als verweerder, gelet op de kenmerken van de inrichting alsmede gelet op eventuele extra geur beperkende maatregelen die eiser wil treffen, tot de conclusie komt dat in dit geval geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt, dan kan verweerder met toepassing van artikel 7:20a deze kenmerken en eventuele maatregelen als voorschrift aan de omgevingsvergunning verbinden. Hierbij kan verweerder het tijdstip noemen waarop de maatregelen moeten zijn getroffen. Deze oplossingsrichting vereist wel een overleg tussen partijen en een mogelijke aanpassing van de aanvraag. Dit is overigens voor de rechtbank een reden te meer om af te zien van een tussenuitspraak.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder eiser het door hem betaalde griffierecht moet vergoeden. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt het bestreden besluit;
- -
-
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,00 aan eiser te vergoeden;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, voorzitter, en mr. D.J. de Lange en mr. J.D. Streefkerk, leden, in aanwezigheid van mr. I.M.C. van Og, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 november 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: