Rechtbank Oost-Brabant, 14-09-2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:4883, 20/1857
Rechtbank Oost-Brabant, 14-09-2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:4883, 20/1857
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Oost-Brabant
- Datum uitspraak
- 14 september 2021
- Datum publicatie
- 14 september 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBOBR:2021:4883
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2024:2881, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 20/1857
Inhoudsindicatie
Gecombineerde behandeling
In een aantal uitspraken behandelt de rechtbank beroepen tegen handhavingsbesluiten en vergunningen in verband met werkzaamheden en bouwwerken op percelen met een natuurbestemming vlakbij een Natura 2000 gebied.
In de zaak 20/1621 laat de rechtbank een tussentijds verleende omgevingsvergunning voor de inrit in stand.
In de zaak 20/1857 verklaart de rechtbank het beroep van eiser tegen een aantal opgelegde lasten onder dwangsom ongegrond
In de zaak 19/3035 laat de rechtbank de intrekking van een omgevingsvergunning voor hekwerken in stand.
In de zaak 19/3457 vernietigt de rechtbank een deel van de opgelegde last aan eiser om een bestaande (maar verwijderde) inrit te handhaven en draagt de rechtbank verweerder op om nieuwe besluiten te nemen over de handhavingsverzoeken van de Werkgroep
In de zaak 21/1432 vernietigt de rechtbank de omgevingsvergunning voor de renovatie van een schuurtje.
Uitspraak
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 20/1857
(gemachtigde: mr. T.F.M. Wijgergans),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oirschot, verweerder,
(gemachtigden: mr. C.W.M. van Alphen en mr. M. Stoof).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de Werkgroep Natuur en Landschap Oost-, West- en Middelbeers e.o., verder te noemen: de Werkgroep), (gemachtigde:
mr. R. Hörchner).
Procesverloop
Verweerder heeft op 12 september 2019 eiser gelast om de (ver)bouw van een schuurtje te staken en op 20 november 2019 gelast de bestaande schuur te verwijderen op percelen aan de [adres] (de percelen).
In het besluit van 2 juni 2020 heeft verweerder de bezwaren van eiser hiertegen ongegrond verklaard. De rechtbank noemt dit verder het bestreden besluit onderdeel A.
In een besluit van 29 november 2019 heeft verweerder eiser gelast vijf overtredingen te beëindigen en beëindigd te houden, door de hieronder genoemde zaken, die op de percelen aanwezig waren op gronden met de bestemming Natuur’’, te verwijderen:
1. twee grotere verlichtingslantaarns, aangebracht bij de toegangspoort naar de percelen, op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per week, met een maximum van € 10.000,00;
2. een beveiligingscamera met bevestigingspaal, op straffe van een dwangsom van
€ 1.000,00 per week, met een maximum van € 10.000,00;
3. een dierenverblijf op zes wielen, op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 per week, met een maximum van € 15.000,00;
4. kabels en leidingen (buizen), die in de grond zijn aangelegd ten behoeve van onder andere verlichting, op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 per week, met een maximum van
€ 15.000,00;
5. een bestaande schuur, op straffe van een dwangsom van € 10.000,00 per week, met een maximum van € 50.000,00.
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 28 februari 2020 (SHE 19/3213) heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening gedeeltelijk toegewezen en het bestreden besluit ten aanzien van de vijfde last geschorst.
In het besluit van 2 juni 2020 heeft verweerder de derde last (dierenverblijf op zes wielen) en de vierde last (kabels en leidingen) gewijzigd en heeft verweerder de vijfde last herroepen. De rechtbank noemt dit verder het bestreden besluit onderdeel B.
Op 27 november 2019 heeft een toezichthouder van verweerder, bij wijze van spoedeisende bestuursdwang, werkzaamheden op de percelen, kadastraal bekend gemeente Oost-, West- en Middelbeers, sectie [nummer] , nummers [nummer] en [nummer] , bestaande uit het vellen of doen vellen en uit het afvoeren of doen afvoeren van takken en boomstammen, mondeling stilgelegd. Op
29 november 2019 heeft verweerder het besluit bekendgemaakt (het primaire besluit). Daarbij heeft verweerder eiser een last onder dwangsom opgelegd, waarbij eiser wordt geboden om te stoppen met het vellen en verwijderen van houtopstanden, op straffe van de verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 per week dat de werkzaamheden niet daadwerkelijk zijn gestaakt of gestaakt zijn geweest, met een maximum van € 25.000,00.
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft in de uitspraak van 14 februari 2020 (SHE 19/3305) het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, voor zover verweerder eiser heeft belet om takken en boomstammen van de vellingswerkzaamheden af te voeren, en voor het overige afgewezen.
Verweerder heeft in het besluit van 2 juni 2020 de bezwaren tegen de stillegging van de kap van bomen herroepen, de bezwaren tegen de opgelegde last onder dwangsom ten aanzien van de kap van bomen ongegrond verklaard en de bezwaren tegen de stillegging en de last onder dwangsom ten aanzien van het afvoeren van gevelde boen en takken herroepen. De rechtbank noemt dit verder het bestreden besluit onderdeel C.
Verweerder heeft er voor gekozen om onderdelen A, B en C in één beslissing op bezwaar te bundelen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is, samen met een groot aantal andere zaken, behandeld op de zitting van
23 maart 2021. Eiser en zijn partner zijn verschenen, vergezeld van de gemachtigde en
mr. M. Toonders. Namens verweerder zijn mr. C.W.M. van Alphen en mr. M. Stoof verschenen. Namens de Werkgroep zijn [naam] , [naam] en [naam] verschenen en de gemachtigde.
Overwegingen
Inleiding
1. In deze uitspraak wordt eerst een overzicht gegeven van de feiten die van belang zijn voor deze zaak en de andere hiermee samenhangende zaken. Vervolgens worden de beroepsgronden behandeld tegen de afzonderlijke besluitonderdelen. De relevante planregels uit het toepasselijke bestemmingsplan staan in de bijlage bij deze uitspraak.
Feiten
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
- Eiser is eigenaar van de percelen aan de [adres] .
- In het geldende bestemmingsplan “Buitengebied, correctieve herziening ” (het bestemmingsplan) is de percelen voorzien van een bouwvlak met een woonbestemming, waarop de woning van eiser is gelegen. Voor het overige rust op de percelen de bestemmingen ‘Natuur’, ‘natte natuurparel ’en de aanduiding ‘500 meter zone Natura 2000’.
- Direct ten zuidoosten van de percelen ligt (een deel van) het Natura 2000-gebied Kempenland West. Dit deel grenst aan de Kromvensedijk.
- Op de percelen van eiser stond een oude vrijstaande bungalow. Eiser heeft de bungalow verbouwd en uitgebreid. Verweerder heeft hiervoor bij besluit van 21 maart 2019 een omgevingsvergunning verleend.
- Eiser heeft een aantal werkzaamheden verricht op zijn percelen. Er zijn bomen gekapt en afgevoerd, er is een toegangspad verlegd en verhard en hierbij is verlichting aangelegd, er is een bijgebouw opgeknapt en er zijn hekwerken geplaatst.
- Deze activiteiten heeft de Werkgroep opgemerkt en zij heeft verzoeken om handhaving ingediend. Deze verzoeken hebben, al dan niet na heroverweging in bezwaar, geleid tot diverse besluiten van verweerder. Zowel eiser als de Werkgroep hebben beroep ingesteld tegen verschillende van deze besluiten. De rechtbank heeft uit een oogpunt van finale geschilbeslechting en in een poging het achterliggende conflict op te lossen, deze zaken gelijktijdig behandeld met de zaken over de verlening of een weigering van een omgevingsvergunning voor een inrit, hekwerken en een bijgebouw. Hieronder wordt een overzicht gegeven van de lopende procedures met betrekking tot de percelen van eiser naast de procedure die wordt behandeld in deze uitspraak.
- Bij besluiten van 15 maart 2019 en 22 mei 2019 heeft verweerder aan eiser omgevingsvergunningen verleend voor het plaatsen van hekwerken op (een deel van) zijn percelen. De Werkgroep en Stichting Groen Kempenpand hebben hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit op bezwaar van 16 oktober 2019 zijn de primaire besluiten herroepen. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld (SHE 19/3035). De Werkgroep heeft beroep ingesteld, voor zover verweerder in het besluit van 16 oktober 2019 heeft verzuimd om daadwerkelijk handhavend op te treden (SHE 19/3075).
- Bij besluit van 23 mei 2019 heeft verweerder het verzoek om handhaving van de Werkgroep over het veranderen van de toegangsweg en het kappen van bomen afgewezen. Op 19 november 2019 heeft verweerder dit besluit herroepen en is het verzoek om handhaving alsnog toegewezen. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld. Deze zaak is onder SHE 19/3457 geregistreerd. Bij besluit van 1 mei 2020 heeft verweerder een last onder dwangsom opgelegd in verband met de aanleg van de nieuwe inrit en het illegaal verwijderen van houtopstanden op drie percelen. Eiser heeft apart tegen dit besluit beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer SHE 20/1556. Eiser heeft tegen dit besluit ook bezwaar gemaakt, omdat hij van mening was dat het besluit van
1 mei 2020 een primair besluit is. Dit bezwaarschrift heeft verweerder doorgezonden naar de rechtbank. De Werkgroep heeft ook beroep ingesteld tegen het besluit van 1 mei 2020. Dat beroep is geregistreerd onder zaaknummer SHE 20/1558.
De rechtbank merkt op dat het enerzijds praktisch kan zijn om in één beslissing op bezwaar te beslissen op bezwaren tegen verschillende primaire besluiten, maar dat verweerder wel zal moeten beseffen dat deze aspecten afzonderlijke besluitonderdelen (kunnen) vormen met ieder hun eigen rechtsbeschermingsmogelijkheden.
Beroepsgronden met betrekking tot besluitonderdeel A
Eiser stelt dat de uitgevoerde herstelwerkzaamheden vergunningsvrij zijn op basis van artikel 2 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Volgens eiser gaat het om gewoon onderhoud en heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom dat niet zo is.
De commissie bezwaarschriften heeft uitgelegd dat de uitgevoerde werkzaamheden meer omvatten dan gewoon onderhoud. Dat advies heeft verweerder ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit onderdeel A.
De rechtbank is in de eerste plaats van oordeel dat de bouwwerkzaamheden aan het bijgebouw zich niet laten kwalificeren als gewoon onderhoud van een bouwwerk, zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, van bijlage II van het Bor. Het geheel vervangen van een dak is geen gewoon onderhoud, ook niet als dezelfde dakpannen worden gebruikt. De stelling van derde-partij, dat geen omgevingsvergunning voor (ver)bouwen nodig is, gaat daarom niet op. Uit de door partijen overgelegde stukken blijkt naar het oordeel van de rechtbank verder niet dat voor het bijgebouw in het verleden een bouw- of omgevingsvergunning is verleend. De stelling van verweerder dat vergunningverlening zou blijken uit het feit dat het bijgebouw al ongeveer 40 jaar (zichtbaar) aanwezig is en daartegen nooit handhavend is opgetreden volgt de rechtbank niet. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat voor het bijgebouw nooit een bouw- of omgevingsvergunning is verleend en dat het er dus in strijd met artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) staat.
Eiser stelt dat verweerder niet bevoegd was een bouwstop op te leggen op grond van artikel 5.17 van de Wabo, omdat er geen sprake was van gevaar voor de veiligheid of gezondheid.
Artikel 5.17 van de Wabo biedt verweerder de bevoegdheid om tijdelijke beheersmaatregelen te treffen om gevaar voor de gezondheid of de veiligheid tegen te gaan of te beëindigen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, als sprake is van een overtreding, bevoegd is om direct een bouwstop op te leggen, ook al is er geen gevaar voor de gezondheid of de veiligheid. Dus kan in het midden blijven of in dit geval sprake was van gevaar voor de gezondheid of de veiligheid.
Eiser herhaalt zijn bezwaar dat verweerder handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat in vergelijkbare gevallen (zoals het realiseren van een houtopslag op de [adres] ) niet handhavend wordt opgetreden.
De commissie bezwaarschirften was van mening dat eiser het beroep op het gelijkheidsbeginsel onvoldoende had geconcretiseerd. Eiser had in de bezwaarfase gewezen op de aanwezigheid van een zwembad. Dit heeft verweerder ten grondslag gelegd aan zijn besluitvorming.
De rechtbank stelt voorop dat eiser zijn verwijzing naar andere overtredingen in de beroepsfase niet nader heeft onderbouwd met stukken of details. In zoverre blijft eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel onvoldoende geconcretiseerd. De rechtbank is dan ook niet gebleken dat verweerder categorisch niet optreedt tegen andere mogelijke overtreders en alleen maar tegen eiser. De enkele verwijzing met foto’s naar een gebouw op een ander perceel (zonder dat bekend is waar op dat perceel dat gebouw is gesitueerd) maakt dat niet anders.
Eiser stelt nog dat het onevenredig is om handhavend op te treden, omdat hij op de gronden op zijn percelen met de bestemming ‘woning’ geen plek heeft om een schuurtje te realiseren om materialen op te slaan.
De commissie bezwaarschriften is van mening dat deze en andere overtredingen in een kwetsbaar beschermd gebied zich niet laten kwalificeren als geringe overtredingen. Dit heeft verweerder ten grondslag gelegd aan zijn besluitvorming.
Volgens de rechtbank heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om niet handhavend op te treden. Het gaat om een voortdurende overtreding in een kwetsbaar beschermd gebied. Dat is geen geringe overtreding Eiser had gewoon een omgevingsvergunning kunnen vragen en had kunnen wachten met de uitvoering totdat verweerder daarop had besloten. Door te starten zonder in het bezit te zijn van een omgevingsvergunning heeft eiser bewust het risico genomen dat de bouw wordt stilgelegd.
7. Het beroep tegen besluitonderdeel A van het bestreden besluit is ongegrond.
Beroepsgronden met betrekking tot besluitonderdeel B
Eiser stelt dat hij erop mocht vertrouwen dat de lantaarns zonder vergunning zouden mogen worden geplaatst na een brief van verweerder van 11 juni 2019. In deze brief heeft verweerder aangegeven dat hij het aanbrengen van rijbaanverlichting niet beschouwd als bouwen in de zin van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo. Volgens hem was dan ook geen sprake van een overtreding.
In navolging van de commissie bezwaarschriften heeft verweerder gesteld dat de lantaarns geen onderdeel uitmaken van de rijbaanverlichting waar de brief van verweerder van 11 juni 2019 betrekking op had. Verder stelt de commissie bezwaarschriften dat de lantaarns niet ten behoeve zijn van de bestemming ‘Natuur’ en dus in strijd zijn met het bestemmingsplan.
De rechtbank is van oordeel dat het voor eiser evident zou moeten zijn dat de lage rijbaanverlichting iets anders is dan twee meter hoge lantaarns. De lantaarns zijn overigens wel bouwwerken. Eiser heeft niet bestreden dat deze lantaarns niet ten behoeve van de bestemming ‘Natuur’ zijn en dus in strijd met het bestemmingsplan. Er was dan ook een omgevingsvergunning vereist en die was er niet toen eiser de twee lantaarns plaatste. Er was dus wel sprake van een overtreding. De beroepsgrond faalt.
Volgens eiser doet de beveiligingscamera op een paal geen afbreuk aan de waarden die worden beschermd in artikel 14.1 van de planregels. De woning ligt op grotere afstand van de weg en de camera dient om gemakkelijker in de gaten te houden wat er op de percelen gebeurt.
In navolging van de commissie bezwaarschriften heeft verweerder gesteld dat de beveiligingscamera niet ten behoeve is van de bestemming ‘Natuur’ en dus in strijd is met het bestemmingsplan.
De enkele omstandigheid dat de paal met beveiligingscamera geen afbreuk doet aan de bestemming ‘Natuur’ wil nog niet zeggen dat die er staat ten behoeve van die bestemming. Eiser heeft niet bestreden dat sprake is van strijd met het bestemmingsplan. Het staat eiser vrij om maatregelen te treffen voor zijn veiligheid, maar hij zal dit dan wel moeten doen op gronden met een bestemming die dat toelaten en met een toereikende omgevingsvergunning. Dat heeft eiser niet gedaan. Deze beroepsgrond faalt.
Eiser stelt dat de eerste en de tweede last van het tweede besluitonderdeel ten onrechte zijn gehandhaafd, omdat de overtreding was beëindigd en de lantaarns en de beveiligingscamera op een paal waren verwijderd.
De last ziet ook op het beëindigd houden van de overtreding. In de enkele omstandigheid dat de bouwwerken waren verwijderd ten tijde van het bestreden besluit heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om last 1 en 2 te herroepen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het de overduidelijke intentie is van eiser om deze bouwwerken te plaatsen.
Eiser merkt wel iets op over last 4 en stelt dat deze kabels en leidingen, voor zover ze zijn aangelegd voor de lantaarns, vergunningsvrij zijn, omdat de lantaarns vergunningsvrij zijn.
De rechtbank gaat ervan uit dat het beroep alleen is gericht tegen de last met betrekking tot de kabels en leidingen voor de lantaarns. Hierboven heeft de rechtbank geoordeeld dat de lantaarns niet vergunningsvrij zijn. De leidingen naar de lantaarns zijn evenmin vergunningsvrij. Ingevolge artikel 14.4.1, onder h, van de planregels is voor deze werkzaamheden een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wabo vereist.
Eiser maakt nog een opmerking over last 5 en stelt dat de motivering van de herroeping onjuist en onvolledig is.
Volgens de rechtbank heeft eiser geen procesbelang in zijn beroep tegen het bestreden besluit onderdeel B met betrekking tot last 5, nu hiermee volledig tegemoet is gekomen aan zijn bezwaren en niet is gebleken dat hij door die last schade heeft geleden.
13. Het beroep tegen het bestreden besluit onderdeel B, lasten 1, 2 en 4 is ongegrond. Het beroep tegen het bestreden besluit onderdeel B, last 5 is niet-ontvankelijk.
Beroepsgronden met betrekking tot besluitonderdeel C
Eiser begrijpt niet waarom verweerder de stillegging van kapwerkzaamheden heeft herroepen, maar de last onder dwangsom tot het staken van kapwerkzaamheden heeft gehandhaafd.
Verweerder heeft hierover in het bestreden besluit gesteld dat er al bomen waren geveld en klaar lagen om te worden afgevoerd en dat er geen zodanige spoedeisende situatie was dat de verdere uitvoer van deze werkzaamheden (het versnipperen of afvoeren van gekapte bomen) kon worden afgewacht.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit een duidelijk onderscheid maakt tussen de stillegging van werkzaamheden met betrekking tot reeds gekapte bomen en een last onder dwangsom ten aanzien van nog te kappen bomen. Overigens verwijst verweerder naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 14 februari 2020 (SHE 19/3305). Hierin heeft de voorzieningenrechter duidelijk aangegeven dat het afvoeren van reeds gevelde bomen niet aanlegvergunning-plichtig is op grond van artikel 14.4.1 van de planregels. Het verwijderen van houtgewas is wel aanlegvergunningplichtig. Het bestreden besluit is op dit onderdeel voldoende duidelijk.
Eiser stelt dat hij kapwerkzaamheden heeft verricht ter uitvoering van een bosbeheerplan in overleg met de provincie Noord-Brabant, Brabants Landschap en de gemeente Oirschot en dat deze kapwerkzaamheden niet vergunningplichtig zijn.
De rechtbank is van oordeel dat de door eiser uitgevoerde werkzaamheden die hebben geleid tot het besluit van 27 november 2019 geen normaal onderhoud betreffen. De rechtbank maakt hierbij een onderscheid tussen de kapwerkzaamheden die hebben plaatsgevonden ten behoeve van de aanleg van de inrit en de overige kapwerkzaamheden. Het bosbeheerplan bevat slechts beheermaatregelen in de periode 2020-2030. In het bosbeheerplan staat op pagina 12 dat ten tijde van de opmaak van het beheerplan de omvormingswerkzaamheden al gaande waren. Het bosbeheerplan is bovendien gericht op bosomvorming en bosverjonging. In het bosbeheerplan staat beschreven dat de percelen voornamelijk grove dennen bevatten en dat wordt getracht om het bos een meer gevarieerde samenstelling met loofbomen te geven. De rechtbank begrijpt dat dit het omvormen en het verjongen van het bos betreft. Volgens de rechtbank zijn dit soort maatregelen niet te kwalificeren als normaal onderhoud en beheer. Daarom zijn de kapwerkzaamheden aanlegvergunningplichtig, zodat verweerder kan toetsen of deze werkzaamheden niet leiden tot een onevenredige aantasting van de natuurwaarden en een oordeel kan geven over het voorgestelde bosbeheerplan. Door alvast te beginnen met deze werkzaamheden voordat een aanlegvergunning is verleend, stelt eiser verweerder en de Werkgroep voor een voldongen feit. Dat is niet wenselijk. Verweerder heeft dan ook terecht gesteld dat sprake is van een overtreding. De verwijzing naar de goedkeuring van het bosbeheerplan door Staro, een door verweerder ingeschakelde deskundige, op 3 maart 2020 maakt dit niet anders. Deze goedkeuring is pas gegeven ruim nadat eiser was begonnen met de werkzaamheden en verweerder de last onder dwangsom had opgelegd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Eiser verwijst nog naar een aantal contacten met verweerder in september 2019 en stelt dat hij erop mocht vertrouwen dat er geen vergunning was vereist voor de werkzaamheden. Een medewerker van verweerder zou hebben aangegeven dat bij bosbeheer geen sprake is van een aanlegvergunningplicht.
Volgens verweerder is voor normaal onderhoud een goedgekeurd bosbeheerplan is vereist. Verder verwijst hij naar de beslissing van 19 november 2019 ten aanzien van een eerdere kap van bomen.
De beslissing van 19 november 2019 is door de rechtbank beoordeeld in de uitspraak van heden (SHE 19/3457). In aanvulling daarop merkt de rechtbank op dat het enkele opstellen van een bosbeheerplan onvoldoende is om het kappen van bomen als normaal onderhoud te kwalificeren. Zeker in dit geval waarin de goedkeuring van het bosbeheerplan plaatsvond nadat het primaire besluit was genomen. Zoals hierboven aangegeven is in dit geval sprake van bosomvorming en niet van normaal onderhoud en beheer.
De uitlatingen van de medewerker van verweerder zijn verder van algemene aard. Algemene voorlichting of uitlatingen over een ander geval of tegen derden zijn niet aan te merken als een toezegging (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694). In de uitlatingen van de medewerker van verweerder is niet aangegeven dat dit bosbeheer wordt goedgekeurd, laat staan dat het door eiser voorgenomen bosbeheer zich laat kwalificeren als normaal onderhoud. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.
17. Het beroep tegen besluitonderdeel C is ongegrond.
18. Nu het beroep tegen de afzonderlijke besluitonderdelen niet slaagt, is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep, voor zover dit is gericht tegen het bestreden besluit onderdeel B, ten aanzien van de vijfde last niet-ontvankelijk;
- -
-
verklaart het beroep, voor zover dit is gericht tegen de overige besluitonderdelen in het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, voorzitter, en mr. W. Heijninck en mr. J.H.G. van den Broek, leden, in aanwezigheid van A.J.H. van der Donk, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 14 september 2021.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: