Home

Rechtbank Oost-Brabant, 13-06-2024, ECLI:NL:RBOBR:2024:2581, 10794817 \ CV EXPL 23-5255

Rechtbank Oost-Brabant, 13-06-2024, ECLI:NL:RBOBR:2024:2581, 10794817 \ CV EXPL 23-5255

Gegevens

Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Datum uitspraak
13 juni 2024
Datum publicatie
20 juni 2024
ECLI
ECLI:NL:RBOBR:2024:2581
Zaaknummer
10794817 \ CV EXPL 23-5255

Inhoudsindicatie

Geschil over de functietitel onder een arbeidsovereenkomst van onbepaalde tijd. Verzoek tot herstel van een aanstelling als hoogleraar en betaling van bezoldiging conform de functie van hoogleraar. Afwijzing: een benoemingsbesluit tot hoogleraar door het bevoegde orgaan ontbreekt. Een arbeidsovereenkomst geeft de rechtsverhouding en toepasselijke arbeidsvoorwaarden tussen partijen weer, maar stelt de functietitel niet vast (dat doet het benoemingsbesluit).

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel recht

Kantonrechter

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch

Zaaknummer: 10794817 \ CV EXPL 23-5255

Vonnis van 13 juni 2024

in de zaak van

[eiser] ,

wonend in [woonplaats] ,

eisende partij,

hierna te noemen: [eiser] ,

gemachtigde: mr. J. Wouters,

tegen

[gedaagde] ,

gevestigd in [vestigingsplaats] ,

gedaagde partij,

hierna te noemen: [gedaagde] ,

gemachtigden: mr. S. van Waegeningh en mr. A.H. Arts.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het tussenvonnis van 8 november 2023 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant met kenmerk 10657959 CV-EXPL 23-2001, waarbij de zaak is verwezen naar deze rechtbank, met de daarin genoemde stukken;
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald;

- de akte overlegging producties van [eiser] met producties 21 en 22;

- de akte overlegging producties van [gedaagde] met productie 17.

1.2.

Tijdens de mondelinge behandeling van 15 april 2024 is de zaak met partijen besproken, waarbij namens [gedaagde] aanwezig waren [A] , in zijn hoedanigheid van Managing Director, en [B] , voormalig Dean. Partijen werden bijgestaan door hun gemachtigden, waarbij mr. Wouters waargenomen werd door mr. R.S. Vriend. Van de mondelinge behandeling zijn door de griffier aantekeningen gemaakt. Ten slotte is bepaald dat uitspraak zal worden gedaan, nader bepaald op vandaag.

2 De beoordeling

De kern van de zaak

2.1.

[gedaagde] is een financieel onafhankelijke organisatie voor hoger onderwijs die in academische zin verbonden is aan de [C] (hierna: [C] ). Sinds 2012 is [eiser] op basis van diverse arbeidsovereenkomsten werkzaam bij [gedaagde] . Hij heeft verschillende losse cursussen gedoceerd. Daarnaast is [eiser] per 1 januari 2013 voor vijf jaar benoemd tot leerstoelhouder van de bijzondere leerstoel “ [naam 1] ”, die is ingesteld door het [naam 2] (hierna respectievelijk: de [naam 3] en het [naam 4] ). Deze benoeming is, na een eenmalige verlenging met vijf jaar, met ingang van januari 2023 beëindigd.

2.2.

Tussen partijen bestaat een geschil over de functietitel en de daaraan verbonden rechten van [eiser] onder zijn geldende arbeidsovereenkomst met [gedaagde] . Volgens [eiser] komt aan hem de titel van (gewoon) hoogleraar toe, inclusief alle daaraan toebehorende rechten. Hij meent dat hij na een benoeming in 2013 tot op heden hoogleraar is. [gedaagde] weerspreekt dit en betoogt dat [eiser] nooit als (gewoon) hoogleraar benoemd is. Gedurende de [naam 3] zou [eiser] uitsluitend als bijzonder hoogleraar werkzaam zijn geweest, waardoor hem na het einde van deze leerstoel alleen de titel van Universitair Hoofddocent (hierna: UHD) toekomt. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [gedaagde] gelijk. Hieronder wordt toegelicht hoe zij tot dit oordeel komt.

Wat vraagt [eiser] ?

2.3.

Kort samengevat vordert [eiser] een verklaring voor recht over de omvang van en functietitel onder zijn vaste dienstverband, herstel van zijn aanstelling als hoogleraar en betaling van bezoldiging conform de functie van hoogleraar. De gevorderde verklaring voor recht is tweeledig. [eiser] vraagt de rechtbank voor recht te verklaren dat de tussen partijen geldende arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd [eiser] een vaste aanstelling geeft van in totaal 0,5 fte, waarvan 0,2 fte als hoogleraar en 0,3 fte als UHD.

[eiser] heeft in overwegende mate voldoende belang bij zijn rechtsvordering

2.4.

Vóór de inhoudelijke beoordeling van de zaak, wordt eerst ingegaan op het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] . Dit verweer ziet erop dat [eiser] geen redelijk belang heeft bij zijn vorderingen, waardoor hij volgens [gedaagde] niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. Dit verweer slaagt slechts gedeeltelijk om de volgende redenen.

2.5.

Artikel 3:303 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bepaalt dat een partij voldoende belang moet hebben bij haar rechtsvordering. De kantonrechter dient terughoudend te zijn met het oordeel dat voldoende belang bij een vordering ontbreekt. In beginsel mag verondersteld worden dat een partij belang heeft bij haar vordering. Hier betwist [gedaagde] dat [eiser] voldoende belang bij zijn vorderingen heeft. Daarom ligt het op de weg van [eiser] om de feiten te stellen waaruit een voldoende belang blijkt en om die feiten, bij voldoende betwisting, te bewijzen.

2.6.

De kantonrechter stelt vast dat niet in geschil is dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst geldt voor onbepaalde tijd. Vast staat ook dat de arbeidsomvang in totaal 0,5 fte is, waarvan (in ieder geval) 0,3 fte ziet op een vaste aanstelling als UHD. Omdat dit gedeelte van de gevorderde verklaring voor recht partijen niet verdeeld houdt en zij hier in de praktijk ook uitvoering aan geven, oordeelt de kantonrechter dat [eiser] ten aanzien hiervan onvoldoende belang bij zijn vordering heeft. Dit gedeelte van de gevorderde verklaring voor recht zal dan ook worden afgewezen.

2.7.

Dit ligt anders bij de gevorderde verklaring voor recht over de vaste aanstelling van 0,2 fte als hoogleraar en de daaruit voortvloeiende vorderingen. Deze vorderingen houden partijen verdeeld waar het gaat om de functietitel en de daaraan verbonden rechten. [gedaagde] weerspreekt het belang van [eiser] daarbij, omdat – kort samengevat – het onderscheid tussen de titel hoogleraar en UHD in de praktijk gering dan wel nihil is, wat betreft het promotierecht, de bezoldiging en het aanzien. Dit ontvankelijkheidsverweer van [gedaagde] slaagt echter niet. De kantonrechter legt hierna uit waarom.

2.8.

[eiser] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat er in de praktijk wezenlijke verschillen (materieel en financieel) bestaan tussen de titel van hoogleraar en UHD. [gedaagde] heeft onweersproken aangevoerd dat [eiser] als UHD gedurende vijf jaar na het einde van de [naam 3] het promotierecht behoudt en dat hij nadien ook als UHD in aanmerking komt voor het promotierecht. Echter, [gedaagde] heeft niet de stelling van [eiser] weersproken dat het promotierecht van een UHD beperkter is dan dat van een hoogleraar en dat dit niet automatisch aan een UHD toekomt maar alleen na aanvraag bij de [C] . Dit materiële verschil in het promotierecht maakt naar het oordeel van de kantonrechter dat [eiser] voldoende belang heeft bij zijn vorderingen. Daarnaast heeft [eiser] voldoende gemotiveerd gesteld dat hij daarbij ook een financieel belang heeft. Hij heeft namelijk onweersproken gesteld dat hij in de huidige salarisschaal van UHD aan de maximale bezoldiging zit. De schaal van HL1 gaat tot een hoger maximaal salarisbedrag en biedt dus ruimte voor een hogere bezoldiging. In dit verband gaat de kantonrechter voorbij aan de stelling van [gedaagde] dat [eiser] ook bij benoeming tot hoogleraar geen aanspraak zou kunnen maken op de salarisschaal van HL1. Dit is zonder nadere toelichting en/of onderbouwing – die ontbreekt – niet zonder meer aannemelijk, zeker niet omdat [eiser] blijkens zijn producties 21 en 22 op enig moment is bezoldigd (geweest) volgens schaal HL1. [gedaagde] heeft laatstgenoemde niet betwist.

2.9.

[gedaagde] heeft ten slotte aangevoerd dat voldoende belang bij de vorderingen van [eiser] ontbreekt, omdat [gedaagde] geen uitvoering kan geven aan een veroordelend vonnis als de vorderingen van [eiser] worden toegewezen. Volgens [gedaagde] is namelijk niet zij, maar het College van Bestuur van de [C] als enige gerechtigd [eiser] tot (gewoon) hoogleraar te benoemen. Dit standpunt maakt naar het oordeel van de kantonrechter niet dat [eiser] onvoldoende belang heeft bij zijn vorderingen. De gevorderde verklaring voor recht is namelijk mede gegrond op het (betwiste) standpunt van [eiser] dat hij al door het College van Bestuur van de [C] is benoemd als (gewoon) hoogleraar, zodat geen nadere benoeming nodig is. De omstandigheid dat [gedaagde] dit standpunt waarop de vordering van [eiser] mede is gestoeld weerspreekt, maakt al dat [eiser] belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling daarvan. Bovendien, als het al zo is dat [gedaagde] geen uitvoering aan een veroordelend vonnis kan geven, maakt dat op zichzelf nog niet dat [eiser] geen belang heeft bij zijn vorderingen. Zoals hiervoor overwogen, heeft [eiser] hierbij voldoende (materieel en financieel) belang.

2.10.

De conclusie luidt dat [eiser] voldoende belang heeft bij zijn vorderingen, weergegeven onder punt 2.7. De kantonrechter komt toe aan de inhoudelijke beoordeling daarvan die hierna volgt.

Schetsing van het kader

2.11.

Om de vraag te kunnen beantwoorden of aan [eiser] de titel van hoogleraar toekomt, is het allereerst van belang het daarvoor geldende kader te schetsen. Als uitgangspunt geldt dat een positie als hoogleraar kan worden verkregen door een daartoe strekkend benoemingsbesluit van het daartoe bevoegde orgaan, welk benoemingsbesluit volgt op een daarvoor vastgestelde procedure. Zo bepaalt artikel 9.19 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: Wet Howo) onder meer dat tot het personeel van de universiteit in elk geval de hoogleraren behoren en dat het benoemingsbesluit het wetenschapsgebied van de hoogleraar vermeldt.

2.12.

In de overgelegde ‘Hoofdlijnen Hooglerarenbeleid [C] ’ (hierna: Hoofdlijnen), waarnaar beide partijen verwijzen, worden de kenmerken van de soorten leerstoel/hoogleraar en de daarvoor binnen de [C] geldende procedures verder toegelicht. Kort samengevat geven de Hoofdlijnen weer dat er drie typen leerstoelen zijn, te weten de gewoon hoogleraar, de endowed chair en de bijzonder hoogleraar. Voor elk van deze posities geldt een specifieke benoemingsprocedure. Een gewoon hoogleraar wordt benoemd door het College van Bestuur van de [C] , na advisering van het College voor Promoties. De endowed chair is voorbehouden aan hoogleraren die al als zodanig aan de [C] verbonden zijn en met de endowed chair een bijzondere vorm van leerstoel gaan bekleden. Tussen partijen staat niet ter discussie dat dit een bijzondere variant is die in de praktijk weinig voorkomt. Tot slot onderscheiden de Hoofdlijnen de bijzonder hoogleraar die wordt benoemd op een bijzondere leerstoel bij de [C] door een externe instantie of rechtspersoon. Deze benoeming vindt slechts plaats na instemming van het College van Bestuur van de [C] . Dit sluit aan bij artikel 9.53 Wet Howo. Daarin is bepaald dat het college van bestuur van een openbare universiteit rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid het recht kan geven om een bijzondere leerstoel te vestigen bij die universiteit.

[eiser] kan geen aanspraak maken op de titel van hoogleraar

2.13.

[eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat het hem in de kern gaat om herstel van de functietitel van (gewoon) hoogleraar en de daaraan verbonden rechten. Hij legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat hij in 2013 is benoemd tot (gewoon) hoogleraar, zodat hem de titel van hoogleraar nog steeds toekomt. Daarom wil hij ook werkzaamheden van hoogleraar uitoefenen en als zodanig worden betaald. Hij stelt daartoe – kort samengevat – het volgende. Uit de brief van het [naam 4] van 12 januari 2013 en de correspondentie tussen de [C] en het [naam 4] volgt dat [eiser] als (gewoon) hoogleraar benoemd is door de [C] . Daarnaast is de functie van [eiser] in arbeidsovereenkomsten met [gedaagde] aangeduid als ‘(full) Professor’, wat gelijkstaat aan (gewoon) hoogleraarschap. Een andere aanwijzing voor de benoeming als hoogleraar ziet [eiser] in zijn arbeidsovereenkomst uit 2013, die is gesloten onder de voorwaarde van zijn benoeming als ‘full Professor’ bij de [C] . Daarbij heeft [eiser] erop gewezen dat hij gedurende enige periode ook is bezoldigd als hoogleraar conform de daarvoor geldende schaal van HL1 en dat hij altijd is geëvalueerd als hoogleraar. [gedaagde] heeft gemotiveerd betwist dat [eiser] ooit is benoemd tot (gewoon) hoogleraar door het daartoe bevoegde College van Bestuur van de [C] . [gedaagde] heeft ook weersproken dat zo een benoeming kan worden afgeleid uit wat [eiser] naar voren heeft gebracht.

2.14.

De kantonrechter volgt [eiser] niet in zijn standpunt, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] . [eiser] kan jegens [gedaagde] geen aanspraak maken op (herstel van) de titel van hoogleraar en de daaraan toebehorende rechten. Daartoe wordt als volgt overwogen.

(i) [eiser] is niet benoemd als (gewoon) hoogleraar in de brief van het [naam 4] van 12 januari 2013

2.15.

Vast staat dat het [naam 4] een externe instantie is ten opzichte van de [C] en [gedaagde] en dat zij als externe rechtspersoon het College van Bestuur van de [C] kan verzoeken een bijzondere leerstoel te vestigen bij de universiteit. Evenmin is in geschil dat de [naam 3] kwalificeert als zo’n bijzondere leerstoel. Wat partijen verdeeld houdt, is het antwoord op de vraag of de brief van 12 januari 2013 als benoeming van [eiser] tot gewoon hoogleraar heeft geleid, zoals [eiser] betoogt. [gedaagde] heeft dit gemotiveerd weersproken en voert aan dat de leerstoelhouder van een bijzondere leerstoel nagenoeg altijd een bijzonder hoogleraar is en dat hieraan inherent is dat deze titel, gelijk aan de bijzondere leerstoel, slechts tijdelijk van aard is.

2.16.

De kantonrechter volgt [gedaagde] in haar betoog dat de brief van het [naam 4] niet kwalificeert als een benoemingsbesluit tot gewoon hoogleraar. Weliswaar staat in de brief dat [eiser] door het [naam 4] benoemd wordt tot hoogleraar en bekleder van de bijzondere leerstoel, maar een redelijke uitleg brengt met zich mee dat hieronder bijzonder hoogleraar moet worden verstaan. Als externe instantie heeft het [naam 4] enkel de bevoegdheid om, na instemming van het College van Bestuur, een bijzonder hoogleraar te benoemen op een bijzondere leerstoel voor een beperkte periode. Van deze procedure is hier sprake. In de brief van [naam 4] staat namelijk de zinsnede ‘Gezien de positieve reactie van het College van Bestuur van de [C] d.d. 7 januari 2013 op het voornemen van het [naam 2] om te benoemen tot houder van de bijzondere leerstoel (…)’. Daaruit volgt dat het [naam 4] voor de benoeming van [eiser] instemming heeft gevraagd aan het College van Bestuur, conform artikel 9.53 Wet Howo en de procedure die volgens de Hoofdlijnen geldt voor de vestiging van bijzonder hoogleraarschap. Uit deze instemming vloeit, anders dan [eiser] betoogt, echter niet voort dat hij door het College van Bestuur is benoemd. Dat dit niet het geval is geweest, blijkt ook uit de brief van het College van Bestuur aan het [naam 4] van 7 januari 2013. Daarin verzoekt het College het [naam 4] expliciet om een afschrift van het benoemingsbesluit dat door het bestuur van het [naam 4] is genomen.

2.17.

De opvatting dat van meet af aan sprake is geweest van een bijzonder hoogleraarschap vindt tevens steun in het overgelegde curatoriumverslag van 6 juli 2020, waarnaar [gedaagde] heeft verwezen. Daaruit volgt dat gesproken is over de ambitie van [eiser] om bij afloop van de bijzondere leerstoel – en daarbij eveneens de afloop van het bijzonder hoogleraarschap – het bijzonder hoogleraarschap van [eiser] om te zetten naar gewoon hoogleraarschap. Mede hieruit kan worden afgeleid dat gedurende de [naam 3] geen sprake was van een gewoon hoogleraarschap. Anders valt niet goed te verklaren waarom is gesproken over een ‘omzetting’ naar gewoon hoogleraarschap. Nergens uit blijkt dat [eiser] de onjuistheid van de functietitel van bijzonder hoogleraar op dat moment in twijfel heeft getrokken, hoewel dit wel op zijn weg had gelegen. Daarnaast onderstreept het verslag de tijdelijkheid van de positie van bijzonder hoogleraar en het einde van deze functietitel als de bijzondere leerstoel tot een einde komt.

2.18.

De stelling van [eiser] dat in zijn situatie sprake is van een endowed chair volgt de kantonrechter, gelet op het bovenstaande, ook niet. Hoewel een endowed chair gelijkenissen vertoont met het bijzonder hoogleraarschap, is een essentieel verschil dat deze bijzondere leerstoel wordt bekleed door een vooraanstaand hoogleraar van de universiteit, zoals [gedaagde] onweersproken heeft aangevoerd. Juist het aspect dat [eiser] hoogleraar bij de [C] zou zijn, wordt gemotiveerd door [gedaagde] betwist en is niet vast komen te staan.

(ii) [eiser] is niet benoemd als hoogleraar in enige arbeidsovereenkomst met [gedaagde]

2.19.

De stelling van [eiser] dat in de arbeidsovereenkomst uit 2013 wordt gesproken over ‘full professor’ kan er evenmin toe leiden dat aan [eiser] de titel van hoogleraar toekomt. Weliswaar is tussen partijen niet in geschil dat deze term in de arbeidsovereenkomst staat opgenomen, maar [gedaagde] beroept zich erop dat dit een vergissing is geweest. Bovendien meent zij dat een onderscheid gemaakt dient te worden tussen de benoeming en de naar aanleiding daarvan gesloten arbeidsovereenkomst.

2.20.

De kantonrechter stelt voorop dat [gedaagde] terecht aanvoert dat er een verschil bestaat tussen een benoemingsbesluit en een arbeidsovereenkomst. De titel van (gewoon) hoogleraar mag enkel gevoerd worden op het moment dat de daarvoor geldende procedure is gevolgd en het College van Bestuur van de [C] daarop een benoemingsbesluit neemt. Dit volgt uit de Hoofdlijnen gelezen in samenhang met artikel 9.19 Wet Howo. Een arbeidsovereenkomst legt vervolgens uitsluitend de rechtsverhouding met de daarop van toepassing zijnde arbeidsvoorwaarden tussen partijen vast, zodat de functie praktisch uitvoerbaar is. Het enkele feit dat in de arbeidsovereenkomst van [eiser] de term ‘full professor’ staat opgenomen, kan gelet op het voorgaande niet de conclusie dragen dat daarmee sprake is van hoogleraarschap, omdat de arbeidsovereenkomst niet kwalificeert als benoemingsbesluit. Dat de arbeidsovereenkomst als zodanig door de Managing Director van [gedaagde] is ondertekend, maakt een en ander niet anders. Sprake is van twee afzonderlijke pijlers, waarbij het benoemingsbesluit de titel vaststelt en de arbeidsovereenkomst vervolgens de rechtsverhouding en de daarop van toepassing zijnde arbeidsvoorwaarden tussen partijen onderling weergeeft.

2.21.

Dat [eiser] op enig moment is bezoldigd conform schaal HL1 – een schaal die aan een gewoon hoogleraar is voorbehouden – maakt het voorgaande ook niet anders. Weliswaar kan een onjuist opgenomen bezoldiging in de arbeidsovereenkomst ertoe leiden dat de werknemer daarop onder omstandigheden alsnog aanspraak kan maken, maar die werknemer kan hieraan geen rechten ontlenen op de functietitel van hoogleraar. Het benodigde benoemingsbesluit ontbreekt immers. Bovendien oordeelt de kantonrechter dat [eiser] niet alsnog aanspraak kan maken op bezoldiging conform de salarisschaal van HL1. Vast staat dat [eiser] momenteel niet conform HL1 bezoldigd wordt en eveneens is onweersproken gelaten dat [gedaagde] haar vergissing geruime tijd geleden heeft teruggedraaid. Het had op de weg van [eiser] gelegen daar op dat moment over te klagen, maar hij heeft hierin destijds berust.

2.22.

De slotsom is dat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.

[eiser] zal in de proceskosten worden veroordeeld

2.23.

[eiser] is in het ongelijk gesteld en zal daarom in de proceskosten (inclusief nakosten) worden veroordeeld op basis van het liquidatietarief. De vorderingen van [eiser] betreffen niet een veroordeling tot betaling van een bepaald geldbedrag en kunnen daarom als vorderingen van onbepaalde waarde worden aangemerkt. Het tarief voor onbepaalde vorderingen varieert vanaf 1 februari 2024 van € 82,- tot € 1.082,- per punt. [gedaagde] heeft niet gespecificeerd welk bedrag per punt zij vordert. Omdat in het liquidatietarief geen aanwijzingen zijn te vinden welk bedrag per punt moet worden gehanteerd in geval van onbepaalde vorderingen, heeft de kantonrechter bij de bepaling daarvan dus vrijheid. Gelet op de aard en de omvang van de zaak acht de kantonrechter het redelijk om uit te gaan van een waarde per punt van € 350,00 De proceskosten worden aan de zijde van [gedaagde] hiermee tot vandaag begroot op:

- salaris gemachtigde

700,00

(2,00 punten × € 350,00)

- nakosten

178,00

(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)

Totaal

878,00

3 De beslissing

De kantonrechter

3.1.

wijst de vorderingen van [eiser] af,

3.2.

veroordeelt [eiser] in de proceskosten die aan de zijde van [gedaagde] tot vandaag zijn begroot op € 878,00, te vermeerderen met de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,

3.3.

verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. M.A. Vieira en in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2024.