Rechtbank Overijssel, 25-04-2023, ECLI:NL:RBOVE:2023:1459, C/08/284886 / HA ZA 22-302
Rechtbank Overijssel, 25-04-2023, ECLI:NL:RBOVE:2023:1459, C/08/284886 / HA ZA 22-302
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Overijssel
- Datum uitspraak
- 25 april 2023
- Datum publicatie
- 25 april 2023
- ECLI
- ECLI:NL:RBOVE:2023:1459
- Zaaknummer
- C/08/284886 / HA ZA 22-302
Inhoudsindicatie
De rechtbank Overijssel oordeelt dat de Staat onrechtmatig handelde tegen twee gedupeerde ouders van de toeslagenaffaire. De Staat hield bij de vaststellingsbesluiten en de terugvorderingsbesluiten over de jaren 2008 tot en met 2015 geen rekening met het evenredigheidsbeginsel. De Staat is aansprakelijk voor de schade die daardoor voor de twee gedupeerde ouders ontstond. De rechtbank wijst de vordering over 2005 en 2006 af.
De twee ouders stelden de Staat aansprakelijk voor schade die zij zouden hebben geleden door vaststellings- en terugvorderingsbesluiten met betrekking tot de kinderopvangtoeslag in de periode 2008 tot en met 2015. De rechtbank is van oordeel dat de twee ouders voldoende hebben onderbouwd dat in die besluitvorming tegen hen onvoldoende rekening is gehouden met de gevolgen die deze besluitvorming voor hen had. Van de Staat had – ten minste – verwacht mogen worden dat hij inzichtelijk had gemaakt op welke wijze hij met de gevolgen van zijn besluitvorming voor de ouders rekening had gehouden. Dit heeft de Staat echter nagelaten. Dit is in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
Als gevolg van de rechtspraak van de hoogste bestuursrechter, vond er tot 23 oktober 2019 geen evenredigheidstoets van die besluiten plaats. Er is geen sprake van verjaring nu de ouders pas op zijn vroegst vanaf 23 oktober 2019 hadden kunnen weten dat in deze besluitvorming ten onrechte geen rekening is gehouden met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank passeert verder de ontvankelijkheidsverweren van de Staat en het verweer dat de ouders geen belang hebben bij hun vordering. Daarbij overweegt de rechtbank onder meer dat de rechtsgang bij de bestuursrechter onvoldoende rechtsbescherming bood, zodat deze ouders bij de civiele rechter alsnog om rechtsbescherming kunnen vragen.
De rechtbank wijst de vordering over de jaren 2005 en 2006 af. Volgens de ouders zou de Staat ten onrechte geen besluit hebben genomen op aanvragen voor kinderopvangtoeslag over deze jaren. De rechtbank oordeelt dat het enkele niet (tijdig) nemen van een besluit als zodanig nog geen onrechtmatig handelen oplevert. De ouders hebben daarnaast onvoldoende bijkomende omstandigheden gesteld die het niet tijdig beslissen onrechtmatig zouden kunnen maken.
Uitspraak
vonnis
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/284886 / HA ZA 22-302
Vonnis van 25 april 2023
in de zaak van
1 [eiser 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. [eiser 2],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaten mr. M. Jans en mr. C.L.J.A. Spiertz te Heilig Landstichting,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN ALGEMENE ZAKEN EN HET MINISTERIE VAN FINANCIËN),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaten mr. J.C. Duyster en mr. H.J.S.M. Langbroek te Den Haag.
Partijen zullen hierna eisers en de Staat genoemd worden.
Samenvatting
Eisers hebben de Staat aansprakelijk gesteld voor schade die jegens hen is ontstaan door vaststellings- en terugvorderingsbesluiten met betrekking tot de kinderopvangtoeslag in de periode 2008 tot en met 2015. Daarnaast zou de Staat volgens eisers ten onrechte geen besluit hebben genomen op aanvragen voor kinderopvangtoeslag over de jaren 2005 en 2006. De Staat heeft geen aansprakelijkheid willen erkennen en daarom hebben eisers zich tot de rechtbank gewend. Zij vorderen een verklaring voor recht dat de Staat jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld en dat hij daarvoor aansprakelijk is.
De Staat betwist onrechtmatig te hebben gehandeld en is bovendien van mening dat eisers in hun vordering niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Volgens de Staat is de vordering van eisers onvoldoende bepaalbaar, bovendien hebben eisers al de mogelijkheid hun schade te verhalen via de herstelregelingen. De Staat stelt verder dat de vaststellings- en terugvorderingsbesluiten formele rechtskracht hebben en eisers de bestuursrechtelijke procedure tegen die besluiten hadden kunnen doorlopen. Dat zij dat niet hebben gedaan, komt voor hun rekening en risico en daarmee hebben die besluiten ook formele rechtskracht volgens de Staat. Tot slot betwist de Staat dat de besluitvorming jegens eisers in strijd met het evenredigheidsbeginsel of anderszins onrechtmatig is geweest en stelt hij zich op het standpunt dat de vorderingen van eisers zijn verjaard.
De rechtbank passeert de ontvankelijkheidsverweren van de Staat. Uit de dagvaarding blijkt voldoende nauwkeurig waar volgens eisers het onrechtmatig handelen van de Staat op ziet, namelijk op de vaststellings- en terugvorderingsbesluiten over de periode 2008 tot en met 2015 en het niet nemen van een beslissing op aanvragen kinderopvangtoeslag over de jaren 2005 en 2006.
De vordering over 2005 en 2006 wordt echter afgewezen, omdat het enkele niet (tijdig) nemen van een besluit als zodanig nog geen onrechtmatig handelen oplevert en eisers onvoldoende bijkomende omstandigheden hebben gesteld die het niet tijdig beslissen onrechtmatig zouden kunnen maken.
Ten aanzien van de vaststellings- en terugvorderingsbesluiten over de jaren 2008 tot en met 2015 wordt de vordering grotendeels toegewezen. De rechtbank passeert daarbij het verweer van de Staat dat eisers geen belang hebben bij hun vordering. Eisers hebben de mogelijkheid van schade namelijk voldoende aannemelijk gemaakt en bovendien hebben zij ook belang bij een declaratoir vonnis over de onrechtmatigheid, temeer nu de Staat geen onrechtmatig handelen wil erkennen.
Verder passeert de rechtbank ook het verweer van de Staat dat tegen de vaststellings- en terugvorderingsbesluiten over de periode 2008 tot en met 2015 een “met voldoende waarborgen omklede” rechtsgang openstond. Als gevolg van de rechtspraak van de hoogste bestuursrechter, vond er tot 23 oktober 2019 namelijk geen evenredigheidstoets van die besluiten plaats, waardoor die rechtspraak onvoldoende rechtsbescherming bood. Het gevolg hiervan is dat de civiele rechter als restrechter alsnog in de rechtsbescherming tegen deze besluiten zal voorzien. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers verder voldoende onderbouwd en is door de Staat onvoldoende gemotiveerd betwist dat de vaststellings- en terugvorderingsbesluiten over de jaren 2008 tot en met 2015 in strijd met het evenredigheidsbeginsel zijn genomen. Het verjaringsverweer wordt daarbij gepasseerd, nu eisers pas op zijn vroegst vanaf 23 oktober 2019 (de omslag in de bestuursrechtspraak waardoor er weer aan het evenredigheidsbeginsel kon worden getoetst), hadden kunnen weten dat in de besluitvorming jegens hen ten onrechte geen rekening is gehouden met het evenredigheidsbeginsel. De vijfjarige verjaringstermijn is dan ook op zijn vroegst vanaf dat moment ingegaan, zodat de vorderingen van eisers nog niet zijn verjaard.
In het navolgende volgt de (uitgebreide) motivering van dit vonnis en de beslissing.
1 De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
-
het tussenvonnis van 2 november 2022;
- -
-
de op 22 februari 2023 per e-mail toegestuurde agendapunten voor de zitting;
- -
-
de zitting van 15 maart 2023. Tijdens de zitting hebben de advocaten van partijen pleitnotities voorgedragen en is door eisers een aan de pleitnotitie aangehechte bijlage voorgedragen. Van de zitting zijn voor het overige door de griffier aantekeningen bijgehouden.
Vervolgens is vonnis bepaald op vandaag.
2 Inleiding en feiten
Bij brief van 2 februari 2022 hebben eisers, tezamen met andere gedupeerden van de toeslagenaffaire, de Staat aansprakelijk gesteld, verzocht om aansprakelijkheid te erkennen en over te gaan tot inventarisatie en integrale vergoeding van hun schade. In een schriftelijke reactie van het Ministerie van Financiën van 7 maart 2022 is de aansprakelijkheid namens de Staat afgewezen.
Eisers stellen in de kern schade te hebben geleden doordat er geen kinderopvangtoeslag is toegewezen, dan wel geen beslissing is genomen, voor de jaren 2005 en 2006, ondanks dat die toeslag wel was aangevraagd. Verder stellen zij dat over de periode 2008 tot en met 2015 sprake is geweest van verlagingen en nihilstellingen van kinderopvangtoeslag die hebben geleid tot onterechte verrekeningen en terugvorderingen van eerder ontvangen toeslagbedragen.
Over het toeslagjaar 2008 hadden eiser aanvankelijk een voorschot ontvangen van € 12.533,00. Dit voorschot werd vervolgens bij besluit van 26 februari 2010 op nihil gesteld en bij besluit van 17 augustus 2011 werd het bedrag van € 12.533,00 teruggevorderd. Het recht op kinderopvangtoeslag werd vervolgens bij besluit van 11 oktober 2011 eerst op nihil gesteld, en na een beslissing op bezwaar van 24 januari 2013 definitief vastgesteld op een bedrag van € 4.589,00 verhoogd met € 422,00 rente.
Over het toeslagjaar 2009 hadden eisers, na tussentijdse correcties, aanvankelijk een voorschot ontvangen van € 15.954,00. Bij besluit van 1 april 2011 is het voorschot op nihil gesteld. Bij besluit van 20 april 2011 is het bedrag ad € 15.954,00 teruggevorderd. Bij besluit van 6 maart 2012 is het recht op kinderopvangtoeslag vervolgens op nihil gesteld. Tegen dit besluit is bezwaar ingediend, maar dat is door de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: B/T) niet-ontvankelijk verklaard omdat het buiten de termijn zou zijn ingediend. Wel is de kinderopvangtoeslag bij besluit van 25 januari 2013 ambtshalve vastgesteld op een bedrag van € 8.149,00 op basis van door eisers overgelegde bankafschriften van aan de gastouder gedane betalingen.
Over het jaar 2010 is bij besluit van 4 december 2009 een voorschot
kinderopvangtoeslag toegekend van € 13.109,00. Bij besluiten van 3 februari 2010
respectievelijk 9 november 2010 zijn nog additionele voorschotten toegekend van
respectievelijk € 343,00 en € 1.797,00. Hiermee kwam het voorschot in totaal
op € 15.249,00. Tijdens dat jaar zijn eisers van gastouderbureau gewisseld. Voor de kinderopvang die was belegd bij het oude gastouderbureau werd de kinderopvangtoeslag bij besluit van 12 november 2013 op nihil gesteld wegens het ontbreken van stukken. Voor het nieuwe gastouderbureau werd de kinderopvangtoeslag conform de gedane opgave vastgesteld. De kinderopvangtoeslag werd daarmee vastgesteld op € 5.692,00.
Over het jaar 2011 is bij besluit van 4 december 2010 een voorschot
kinderopvangtoeslag toegekend van € 15.179,00. Bij besluiten van respectievelijk
2 april 2011 en 4 april 2011 is het voorschot verminderd met € 2.788,00 en vermeerderd met € 233,00. Hiermee kwam het voorschot in totaal op € 12.614,00. Bij besluit van 16 april 2014 is de toekenning vastgesteld op € 6.165,00 conform de opgave van eisers. Een bedrag van € 6.449,00 diende in verband hiermee te worden terugbetaald.
Over het jaar 2012 is bij besluit van 29 december 2011 een voorschot kinderopvangtoeslag toegekend van € 11.485,00. Bij besluiten van 21 november
2012, 5 december 2013 en 14 maart 2013 hebben er neerwaartse correcties op het voorschot plaatsgevonden van per saldo € 1.501,00, waarmee het voorschot uitkwam op € 9.984,00. Bij besluit van 6 maart 2015 is de kinderopvangtoeslag op nihil vastgesteld.
Over het jaar 2013 is bij besluit van 28 december 2012 een voorschot kinderopvangtoeslag toegekend van € 8.308,00. Bij besluit van 12 februari 2013 is het voorschot op nihil bepaald. Bij besluit van 21 maart 2013 is weer een voorschot toegekend van € 1.646,00. Bij besluit van eveneens 21 maart 2013 is een additioneel voorschot toegekend van € 4.939,00. Hiermee kwam het voorschot in totaal op € 6.585,00. Bij besluit van 13 maart 2015 is de kinderopvangtoeslag vastgesteld op € 6.202,00. Een bedrag van
€ 393,00 diende in verband hiermee te worden terugbetaald.
Over de jaren 2014 en 2015 is voor ieder van die jaren bij besluiten van
27 december 2013 respectievelijk 27 december 2014 een voorschot kinderopvangtoeslag toegekend ten bedrage van € 6.756,00. De definitieve toekenning is over beide jaren op nihil vastgesteld.
Eisers hebben, in het kader van de Hersteloperatie Kinderopvangtoeslag over de jaren 2008 tot en met 2015 een compensatiebedrag van € 81.915,00 ontvangen. Verdeeld over de verschillende kinderopvangtoeslagjaren, ziet de opbouw van het dossier van eisers in het kader van de hersteloperatie er als volgt uit:
In het kader van de hersteloperatie hebben eisers het verschil tussen de kolommen e en f terugbetaald gekregen, eventueel verminderd met de nog niet terugbetaalde of verrekende kinderopvangtoeslag genoemd in kolom g en vermeerderd met forfaitaire schadevergoedingen die genoemd zijn in kolommen h en i en rentevergoedingen genoemd in kolom o. Over 2011 is geen compensatie toegekend.
Eisers hebben de juistheid van de in bovenstaand overzicht opgenomen bedragen niet betwist, zodat ervan wordt uitgegaan dat dit overzicht de thans geldende feitelijke situatie weergeeft van de bedragen die in het verleden ook daadwerkelijk de basis van de totale terugvordering van eisers heeft gevormd (het verschil tussen e en f) en de compensatie die thans is toegekend. Eisers zijn echter wel, zo begrijpt de rechtbank, tegen de vaststelling van de hoogte van het compensatiebedrag in beroep gegaan bij de bestuursrechter.
Eisers hebben verder bij brief van 17 september 2021 over de jaren 2005 en 2006 een compensatiebedrag van € 56.059,00 toegekend gekregen, omdat aannemelijk werd geacht dat eisers over die jaren (ook) opvang hebben genoten. Bij brief van 30 november 2021 is het definitieve compensatiebedrag over de jaren 2005 en 2006 vastgesteld op
€ 56.198,00. Een bedrag van € 21.516,00 daarvan heeft betrekking op de niet-ontvangen kinderopvangtoeslag en het overige betreft een forfaitaire schade- en rentevergoeding.
De rechtbank merkt tot slot op dat daar waar in het navolgende wordt gesproken over vaststellings- en terugvorderingsbesluiten, wordt gedoeld op de besluitvorming die heeft geleid tot de terugbetalingsverplichting over 2011 als genoemd onder 2.6 en het samenstel van besluiten genoemd in overwegingen 2.3 tot en met 2.5 en 2.7 tot en met 2.9, dat uiteindelijk heeft geleid tot de terugvordering van het verschil tussen kolommen e en f als bedoel in overweging 2.12.