Rechtbank Rotterdam, 04-12-2001, AD9026, MEDED 00/933-SIMO en MEDED 00/955-SIMO
Rechtbank Rotterdam, 04-12-2001, AD9026, MEDED 00/933-SIMO en MEDED 00/955-SIMO
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Rotterdam
- Datum uitspraak
- 4 december 2001
- Datum publicatie
- 7 februari 2002
- ECLI
- ECLI:NL:RBROT:2001:AD9026
- Zaaknummer
- MEDED 00/933-SIMO en MEDED 00/955-SIMO
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nrs. MEDED 00/933-SIMO
MEDED 00/955-SIMO
Uitspraak
in de gedingen tussen
1. Stichting Saneringsfonds Varkensslachterijen, gevestigd te Rijswijk (hierna: SSV), eiseres,
gemachtigde mr. I.W. VerLoren van Themaat, advocaat te Brussel (België);
2. U-Vlees B.V., gevestigd te Holten; Exportslachterij J. Gosschalk & Zonen B.V., gevestigd te Epe; Slachthuis Nijmegen B.V., gevestigd te Nijmegen; Houbensteyn Porkhof B.V., gevestigd te IJsselstein; Het Rotterdams Varkensslachthuis C.V., gevestigd te Rotterdam (hierna: U-Vlees c.s.), eiseressen;
gemachtigde mr. S.M. Evers, advocaat te Zutphen,
en
de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit, verweerder,
gemachtigde mr. M.M. Slotboom, advocaat te Brussel (België),
met als derde-partij in beide gedingen:
SturkoMeat Group B.V., gevestigd te Doetinchem (hierna: SturkoMeat),
gemachtigde mr. drs. K.J. Defares, advocaat te Amsterdam.
1. Ontstaan en loop van de procedures
Op 31 maart 1998 heeft verweerder ontvangen een namens SSV ingediende aanvraag op grond van artikel 17 van de Mededingingswet (hierna: Mw) om ontheffing van het verbod van artikel 6, eerste lid, van de Mw.
Bij brief van 21 september 1998 heeft SturkoMeat bij verweerder een klacht ingediend ter zake van gedragingen van SSV.
Bij besluit van 23 maart 1999 heeft verweerder op de aanvraag van SSV beslist.
Tegen dit besluit (hierna: het primaire besluit) is namens SSV bij faxbericht van 29 april 1999, namens Het Rotterdams Varkensslachthuis C.V. bij brief van eveneens 29 april 1999 en namens U-Vlees B.V., Exportslachterij Gosschalk & Zonen B.V., Slachthuis Nijmegen B.V., Houbensteyn Porkhof B.V. en A. Benedik en Zonen B.V., gevestigd te Ubach over Worms (gemeente Landgraaf), bij brief van 3 mei 1999 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 24 maart 2000, toegezonden aan SSV op 27 maart 2000 en aan U-Vlees c.s. op 3 april 2000, heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft de gemachtigde van SSV beroep ingesteld bij brief van 27 april 2000, aangevuld bij brief van 31 mei 2000 (reg.nr. MEDED 00/933-SIMO), en de gemachtigde van U-Vlees c.s. bij brief van 1 mei 2000, aangevuld bij brief van 31 mei 2000 (reg.nr. MEDED 00/955-SIMO).
Verweerder heeft bij brieven van 2 oktober 2000 en 25 oktober 2000 verweerschriften ingediend.
Op haar verzoek heeft de rechtbank SturkoMeat in de gelegenheid gesteld als partij aan de gedingen deel te nemen.
Verweerder heeft bij het indienen van de op de zaken betrekking hebbende stukken ten aanzien van (gedeelten van) een aantal stukken op grond van artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) medegedeeld dat uitsluitend de rechtbank daarvan kennis zal mogen nemen. De rechtbank heeft een rechter-commissaris benoemd en deze opgedragen terzake een beslissing te nemen als bedoeld in artikel 8:29, derde lid, van de Awb. Bij beslissing van 8 augustus 2001 heeft de rechter-commissaris de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd geacht. Partijen hebben toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
De rechtbank heeft de onderhavige zaken en de zaak met het reg.nr. MEDED 00/993-SIMO (het beroep van SturkoMeat tegen het bestreden besluit, met als derden-partijen U-Vlees c.s.) ter behandeling gevoegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2001. SSV, verweerder en SturkoMeat hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. U-Vlees c.s. heeft zich, met voorafgaande kennisgeving, niet laten vertegenwoordigen.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank de behandeling van de gevoegde zaken gedeeltelijk gesplitst.
2. Overwegingen
2.1. Juridisch kader
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Mw zijn verboden overeenkomsten tussen ondernemingen, besluiten van ondernemersverenigingen en onderling afgestemde feitelijke gedragingen van ondernemingen die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan wordt verhinderd, beperkt of vervalst.
Op grond van artikel 12 van de Mw geldt het verbod van artikel 6, eerste lid, van de Mw niet voor overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen waarvoor krachtens een verordening van de Raad van de Europese Unie of van de Commissie van de Europese Gemeenschappen (hierna: de Commissie) artikel 81, eerste lid, EG buiten toepassing is verklaard.
Artikel 2, eerste en tweede lid, van Verordening 26/62 luidt:
“1. Artikel 85, lid 1, van het Verdrag [thans: artikel 81, eerste lid, EG] is niet van toepassing op de in het voorgaande artikel bedoelde overeenkomsten, besluiten en gedragingen die een wezenlijk bestanddeel uitmaken van een nationale marktorganisatie of die vereist zijn voor de verwezenlijking van de in artikel 39 van het Verdrag [thans: artikel 32 EG] omschreven doelstellingen. Het is in het bijzonder niet van toepassing op de overeenkomsten, besluiten en gedragingen van landbouwondernemers, verenigingen van landbouwondernemers of verenigingen van deze verenigingen binnen een Lid-Staat, voor zover deze, zonder de verplichting in te houden een bepaalde prijs toe te passen, betrekking hebben op de voortbrenging of de verkoop van landbouwproducten of het gebruik van gemeenschappelijke installaties voor het opslaan, behandelen of verwerken van landbouwproducten tenzij de Commissie vaststelt dat de mededinging zodoende wordt uitgesloten of dat de doeleinden van artikel 39 van het Verdrag [thans: artikel 32 EG] in gevaar worden gebracht.
2. Onder voorbehoud van het toezicht van het Hof van Justitie is uitsluitend de Commissie bevoegd om (…..) in een te publiceren beschikking vast te stellen welke overeenkomsten, besluiten en gedragingen aan de in lid 1 bedoelde voorwaarden voldoen.”.
Artikel 17 van de Mw luidt:
“De directeur-generaal [verweerder] kan op aanvraag een ontheffing verlenen van het verbod van artikel 6, eerste lid, voor overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen als bedoeld in dat artikel, die bijdragen tot verbetering van de productie of van de distributie of tot bevordering van de technische of economische vooruitgang, mits een billijk aandeel in de daaruit voortvloeiende voordelen de gebruikers ten goede komt, en zonder nochtans aan de betrokken ondernemingen:
a. beperkingen op te leggen die voor het bereiken van deze doelstellingen niet onmisbaar zijn, of
b. de mogelijkheid te geven, voor een wezenlijk deel van de betrokken goederen en diensten de mededinging uit te schakelen.”.
2.2. Feiten
SSV is een stichting die op 27 mei 1989 is opgericht door het Productschap voor Vee en Vlees (hierna: het Productschap) ter sanering van de overcapaciteit in de varkensslachtsector in Nederland. Bij SSV waren aanvankelijk zestien varkensslachterijen – waaronder U-Vlees c.s. en SturkoMeat – aangesloten, die gezamenlijk ongeveer 80% van het varkensslachtpotentieel in Nederland vertegenwoordigen.
Om de sanering mogelijk te maken heeft het Productschap op 4 augustus 1993 twee verordeningen vastgesteld (de Verordening PVV-fonds varkensslachtsector en de Heffingsverordening PVV-fonds varkensslachtsector), waarbij aan alle varkensslachterijen in Nederland een heffing wordt opgelegd ter financiering van de sanering. De sanering wordt concreet tot stand gebracht doordat SSV met slachterijen overeenkomsten sluit, die ertoe strekken dat bepaalde slachtcapaciteit tegen een door SSV uit het PVV-fonds varkensslachtsector te betalen vergoeding definitief uit de markt wordt genomen. Beoogd wordt aldus de overcapaciteit structureel te reduceren.
De PVV-verordeningen zijn door de Commissie bij beschikking van 7 december 1993 goedgekeurd als steunmaatregel in het kader van de artikelen 92 en 93 van het EG-Verdrag (thans: de artikelen 87 en 88 EG) (Pb EG 1994, C 104/4). Bij beschikkingen van 5 juli 1995 en 2 februari 2000 heeft de Commissie enkele wijzigingen van ondergeschikte aard in de PVV-verordeningen eveneens goedgekeurd.
De statuten van SSV en de model-saneringsovereenkomst “Overeenkomst Structuurplan Varkensslachterijen” zijn – door middel van twee verschillende aanmeldingsdocumenten – op 17 februari 1995 aangemeld bij de Commissie. Blijkens de toelichting op de aanmelding heeft SSV de Commissie primair verzocht om een negatieve verklaring en meer in het bijzonder om toepassing van artikel 2, eerste lid, van Verordening 26/62, en secundair om een individuele vrijstelling op grond van artikel 85, derde lid, van het EG-Verdrag (thans: artikel 81, derde lid, EG).
Voorts heeft SSV voor de “Overeenkomst Structuurplan Varkensslachterijen” op 1 maart 1995 aan de minister van Economische Zaken ontheffing gevraagd op grond van het, op de Wet economische mededinging (hierna: Wem) berustende, Besluit marktverdelingsregelingen.
SSV heeft tussen 15 april 1995 en 16 augustus 1995 negen saneringsovereenkomsten gesloten. Vier van deze overeenkomsten hebben betrekking op de volledige uitkoop (sluiting) van een slachterij. Vijf van deze overeenkomsten hebben betrekking op het gedeeltelijk uit de markt nemen van de slachtcapaciteit van een slachterij, in die zin dat slechts een of meer bepaalde locaties van een slachterij worden uitgekocht. In laatstgenoemde overeenkomsten, de zogenoemde gecombineerde overeenkomsten, zijn tevens beperkingen opgenomen in de vorm van een limitering van het aantal slachtingen dat (per jaar) op de resterende locatie(s) van de betrokken slachterij mag worden verricht. Die aantallen zijn gemaximeerd op de bestaande capaciteit van de overgebleven locatie(s), vermeerderd met 30% van de capaciteit van de gesloten locatie(s). De overeenkomsten, die een looptijd hebben van 30 jaar, voorzien in de mogelijkheid van een jaarlijkse aanpassing van de gemaximeerde capaciteit. Enkele overeenkomsten zijn in de jaren na het sluiten ervan ook daadwerkelijk aangepast, in die zin dat de gemaximeerde capaciteit is verhoogd.
Het Directoraat-Generaal Concurrentie van de Commissie (hierna: het DG) heeft bij brief van 19 juli 1995 ten aanzien van de aanmelding van de “Overeenkomst Structuurplan Varkensslachterijen” (bij het DG geregistreerd onder nummer IV/35.408) aan SSV onder meer het volgende medegedeeld:
“Op basis van de bij aanmelding verstrekte informatie en van de later ontvangen documenten heeft het Directoraat-generaal Concurrentie van de Commissie een voorlopige beoordeling van de verenigbaarheid van de aangemelde besluiten/overeenkomsten met artikel 85 van het Verdrag afgerond. Bij dit onderzoek is gebleken dat het onwaarschijnlijk lijkt dat de Commissie met betrekking tot deze zou kunnen vaststellen dat aan de voorwaarden van artikel 85, derde lid, van het Verdrag is voldaan.
De Commissie kan, om de structurele problemen in een bepaalde sector te lijf te gaan, alleen dan concurrentiebeperkende overeenkomsten accepteren die deze sector in zijn geheel betreffen, mits zij slechts een gecoördineerde vermindering van de overcapaciteiten met zich meebrengen en niet op andere wijze de individuele beslissingsvrijheid van de ondernemingen beperken. (…)
De aangemelde besluiten/overeenkomsten leggen aan de leden van de SSV beperkingen op welke voor het bereiken van de vermindering van de structurele overcapaciteit niet onmisbaar zijn, omdat zij tussen de leden van de SSV een systeem van slachtquota’s (..) invoeren. Dit systeem verhindert daarenboven dat een billijk aandeel in de voordelen van de vermindering van de overcapaciteit de gebruikers ten goede komt, omdat de concurrentie tussen de deelnemers met betrekking tot de productie wordt beperkt.
Om deze redenen heeft het Directoraat-generaal Concurrentie ernstige twijfel over de verenigbaarheid van de aangemelde verrichtingen met de mededingingsvoorschriften van de Gemeenschap. Derhalve nodigt het partijen uit om de uitvoering van hun overeenkomsten op te schorten.
Het Directoraat-generaal Concurrentie deelt u hierbij mede dat het voornemens is een negatief standpunt in te nemen ten aanzien van uw aanmelding en de Commissie voor te stellen de huidige zaak te eindigen door middel van een negatieve beschikking, indien u geen bevredigende oplossing voor het aangetoonde mededingingsprobleem vindt. (…)”.
Naar aanleiding van de brief van 19 juli 1995 heeft SSV de model-saneringsovereenkomst gewijzigd en vervolgens de gewijzigde model-saneringsovereenkomst, de “Overeenkomst Herstructurering Varkensslachterijen”, voor ontheffing op grond van het Besluit marktverdelingsregelingen aan de minister van Economische Zaken voorgelegd. In de “Overeenkomst Herstructurering Varkensslachterijen” zijn, anders dan in de “Overeenkomst Structuurplan Varkensslachterijen”, geen quota meer opgenomen. In plaats daarvan dient een slachterij die een saneringsovereenkomst met SSV aangaat, zich te verbinden om haar capaciteit tot 1 januari 2000 niet uit te breiden door uitbreiding van de slachtlijnen, uitbreiding van (de capaciteit van) de ten behoeve van het slachten aanwezige apparatuur, uitbreiding van de koelcapaciteit en andere investeringen die leiden tot uitbreiding van de per 1 juli 1995 bestaande capaciteit.
De minister van Economische Zaken heeft op 11 juli 1996 (Stcrt. 1996, nr. 133) advies gevraagd aan de Commissie economische mededinging ten aanzien van de door hem voorgenomen ontheffing op grond van het Besluit marktverdelingsregelingen voor de “Overeenkomst Herstructurering Varkensslachterijen”. Omdat echter onvoldoende draagvlak voor de gewijzigde model-saneringsovereenkomst bij de bij SSV aangesloten slachterijen bleek te bestaan, heeft SSV de aanvraag om ontheffing weer ingetrokken.
Op 31 maart 1998 heeft verweerder ontvangen een namens SSV ingediende aanvraag op grond van artikel 17 van de Mw om ontheffing van het verbod van artikel 6, eerste lid, van de Mw voor haar statuten en voor de negen door haar gesloten saneringsovereenkomsten.
Bij brief van 21 september 1998 heeft SturkoMeat bij verweerder een klacht ingediend ter zake van gedragingen van SSV. De klacht heeft betrekking op de door SSV met (een onderdeel van) Jansen Group B.V. gesloten gecombineerde overeenkomst. SturkoMeat heeft Jansen Group B.V. in 1998 overgenomen en is daarbij op deze, op 28 april 1995 gesloten en op 17 maart 1997 aangepaste, overeenkomst gestuit.
Bij het primaire besluit heeft verweerder geoordeeld dat artikel 6, eerste lid, van de Mw op de statuten en de negen saneringsovereenkomsten van toepassing is. Voor de statuten en de saneringsovereenkomsten betreffende de volledige uitkoop van slachterijen heeft verweerder voor de duur van vijf jaar, met terugwerkende kracht tot 31 maart 1998 (de datum van ontvangst van de aanvraag), ontheffing verleend. Verweerder heeft daarentegen ontheffing geweigerd voor de gecombineerde overeenkomsten voorzover daarin productiebeperkingen zijn opgenomen. Als zodanig heeft verweerder aangemerkt de voor de resterende locatie(s) van de betrokken slachterijen vastgestelde gemaximeerde aantallen. Deze productiebeperkingen voldoen naar het oordeel van verweerder niet aan de in artikel 17 van de Mw neergelegde vereisten voor ontheffing, met name omdat zij niet bijdragen tot verbetering van de productie en voor het bereiken van de daarmee beoogde doelstellingen niet onmisbaar zijn. Naar het oordeel van verweerder verhindert het feit dat een gemaximeerde capaciteit is vastgesteld, dat de slachterijen vrij zijn in het aanwenden van de (resterende) productiecapaciteit. Als gevolg daarvan worden de slachterijen beperkt bij het voeren van een individuele concurrentiestrategie. Verweerder heeft verder overwogen dat de gecombineerde overeenkomsten reeds verboden waren onder de Wem, zodat zij ook niet profiteren van de voorlopige geldigheid van artikel 100, eerste lid, van de Mw. Ten slotte heeft verweerder opgemerkt dat met het primaire besluit de klacht van SturkoMeat als afgehandeld kan worden beschouwd.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de tegen het primaire besluit ingediende bezwaren ongegrond verklaard.
Het DG heeft bij brief van 18 mei 2001 in de aanmeldingsprocedure met betrekking tot de statuten van SSV (bij het DG geregistreerd onder nummer IV/35.407) medegedeeld dat als gevolg van het arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Gerecht) van 31 januari 2001 in de gevoegde zaken T-197/97 en T-198/97 inzake Weyl Beef Products B.V. e.a./Commissie (hierna: het Weyl-arrest) het dossier in onder andere deze zaak wordt gesloten.
2.3. Standpunten van partijen
Eiseressen kunnen zich met het bestreden besluit niet verenigen en hebben daartoe in essentie de volgende, kort weergegeven, gronden aangevoerd:
- Verweerder was, gelet op artikel 12 van de Mw in samenhang met artikel 2 van Verordening 26/62, niet bevoegd een besluit te nemen op de aanvraag om ontheffing op grond van artikel 17 van de Mw, althans stonden deze bepalingen aan toepassing van artikel 6, eerste lid, van de Mw in de weg. De gecombineerde overeenkomsten vallen immers onder de uitzondering van artikel 2, eerste lid, van Verordening 26/62 en ingevolge artikel 2, tweede lid, van Verordening 26/62 is uitsluitend de Commissie bevoegd om vast te stellen of van een dergelijke uitzondering sprake is.
- In strijd met Verordening 17/62 dan wel met de Mededeling van de Commissie betreffende de samenwerking tussen de Commissie en nationale mededingingsautoriteiten bij de behandeling van onder de artikelen 85 en 86 van het EG-Verdrag (thans de artikelen 81 en 82 EG) vallende zaken (Pb EG 1997, C 313/3) (hierna: de Mededeling) heeft verweerder niet de uitkomst van de procedure bij de Commissie naar aanleiding van de aanmelding van 17 februari 1995 afgewacht alvorens een besluit te nemen op de aanvraag om ontheffing op grond van artikel 17 van de Mw. Aangezien de Commissie nog niet had – en heeft – beslist, had verweerder zich op zijn minst met de Commissie moeten verstaan zowel omtrent de toepasselijkheid van artikel 2, eerste lid, van Verordening 26/62 als omtrent de mogelijkheid dat een individuele vrijstelling op grond van (thans) artikel 81, derde lid, EG zou worden verleend.
- (U-Vlees c.s:) De gecombineerde overeenkomsten houden geen productiebeperkingen maar capaciteitsbeperkingen in en kunnen daarom niet worden geacht ertoe te strekken of ten gevolge te hebben dat de mededinging wordt beperkt. Indien daarover anders wordt geoordeeld, moet worden vastgesteld dat geen sprake is van een merkbare beperking van de mededinging. De gecombineerde overeenkomsten vallen derhalve niet onder het verbod van artikel 6, eerste lid, van de Mw.
- Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) en het Gerecht dient de Commissie bij de beoordeling van steunmaatregelen ook te bezien of sprake is van strijd met de overige regels van het EG-Verdrag, waaronder met name de mededingingsregels. Derhalve moet worden aangenomen dat de goedkeuring van de PVV-verordeningen als steunmaatregel impliceert dat de Commissie van oordeel was en is dat de voorgenomen wijze van uitvoering daarvan ook niet in strijd is met de mededingingsregels van het EG-Verdrag. Dat geldt temeer, nu de PVV-verordeningen in 1995 en in 2000 opnieuw zijn goedgekeurd en van de zijde van de Commissie in 1995 uitdrukkelijk te kennen is gegeven dat in het kader van de goedkeuring ook verenigbaarheid met de mededingingsregels is bezien. Ter zitting is van de zijde van SSV in het bijzonder nog gewezen op het Weyl-arrest. Op grond van dit arrest moet, aldus SSV, worden aangenomen dat (ook) de gecombineerde overeenkomsten zo nauw samenhangen met een door de Commissie goedgekeurde steunmaatregel (te weten de PVV-verordeningen), dat voor een afzonderlijke mededingingsrechtelijke beoordeling daarvan geen ruimte (meer) bestaat. SSV heeft ter ondersteuning van dit betoog verwezen naar de brief van het DG van 18 mei 2001 en naar een brief van het DG van 25 juni 2001 betreffende de aanmelding van de statuten van de Stichting Saneringsfonds Vleeskuikens (hierna: SSVK).
- De gecombineerde overeenkomsten houden geen productiebeperkingen maar – noodzakelijke – capaciteitsbeperkingen in. Ten onrechte heeft verweerder voor deze capaciteitsbeperkingen geen ontheffing verleend, zulks met name gelet op de beschikking van de Commissie van 29 april 1994 in zaak IV/34.456 inzake de Stichting Baksteen (Pb EG 1994, L 131/15) (hierna: de Baksteen-beschikking). Daarin heeft de Commissie in een vergelijkbaar geval wel een individuele vrijstelling op grond van (thans) artikel 81, derde lid, EG verleend. Eiseressen zijn van mening dat de gecombineerde overeenkomsten, met inbegrip van de capaciteitsbeperkingen, aan alle in artikel 17 van de Mw neergelegde vereisten voor een ontheffing voldoen. Verweerder heeft daarom ten onrechte ontheffing voor deze overeenkomsten geweigerd.
- (U-Vlees c.s.:) Bij de goedkeuring van de steunmaatregel heeft de Commissie uitdrukkelijk capaciteitsbeperkingen als voorwaarde gesteld. Waar die capaciteitsbeperkingen nu wegvallen, moet achteraf worden vastgesteld dat de saneringsvergoedingen ongeoorloofde staatssteun inhouden.
- (U-Vlees c.s.:) De bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering van de ontheffing voor de gecombineerde overeenkomsten leidt ertoe dat de grotere slachterijen nu ongestraft de gesaneerde capaciteit van de gesloten locaties kunnen overbrengen naar de resterende locaties. Als gevolg daarvan wordt een resultaat bereikt dat tegengesteld is aan het oogmerk van de sanering. Het bestreden besluit komt daardoor, evenals het primaire besluit, in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Dat klemt temeer, nu de betrokken slachterijen ook nog eens een saneringsvergoeding hebben ontvangen.
- Verweerder heeft in het bestreden besluit ten onrechte gehandhaafd de vaststelling dat de gecombineerde overeenkomsten reeds in strijd met de Wem en als zodanig ook vóór 1 januari 1998 verboden waren. Verweerder heeft daarmee ten onrechte geen toepassing gegeven aan de overgangsregeling van artikel 100, eerste lid, van de Mw.
- (U-Vlees c.s.:) Het bestreden besluit is niet met inachtneming van de in artikel 7:10 van de Awb neergelegde beslistermijn genomen.
- (U-Vlees c.s.:) Het bestreden besluit is, in strijd met artikel 7:12, tweede lid, van de Awb, pas op 3 april 2000 aan U-Vlees c.s. toegezonden, terwijl het daarentegen reeds op 27 maart 2000 aan SSV was toegezonden.
Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting de beroepsgronden van eiseressen gemotiveerd weersproken.
SturkoMeat heeft het standpunt van verweerder ondersteund.
2.4. Beoordeling
De rechtbank overweegt naar aanleiding van de aangevoerde beroepsgronden als volgt.
Met betrekking tot het door eiseressen gedane beroep op artikel 12 van de Mw in samenhang met artikel 2 van Verordening 26/62 moet voorop worden gesteld dat in het stelsel van de Mw en de Awb besloten ligt dat verweerder te allen tijde bevoegd is in formele zin op een aanvraag om ontheffing op grond van artikel 17 van de Mw te beslissen. Artikel 12 van de Mw staat daaraan niet in de weg. Deze bepaling strekt er niet toe om de bevoegdheid van verweerder in bepaalde gevallen uit te sluiten, maar om bepaalde gevallen van het verbod van artikel 6, eerste lid, van de Mw uit te zonderen. Door artikel 12 van de Mw wordt bereikt dat – voor zover hier van belang – overeenkomsten of besluiten die krachtens een communautaire groepsvrijstelling dan wel krachtens een beschikking van de Commissie op grond van artikel 2, tweede lid, van Verordening 26/62 buiten het toepassingsbereik van artikel 81, eerste lid, EG vallen, eveneens buiten het bereik van het verbod van artikel 6, eerste lid, van de Mw blijven. De ratio van deze (doorwerkings)bepaling is het aan de Mw ten grondslag liggende uitgangspunt dat de Nederlandse mededingingsregels niet strenger en niet soepeler dienen te zijn dan de communautaire mededingingsregels. Het is, mede uit een oogpunt van rechtsbescherming, ook gewenst dat verweerder zijn oordeel of zich al dan niet een geval als bedoeld in artikel 12 van de Mw voordoet, neerlegt in een voor bezwaar en vervolgens beroep vatbaar besluit (op grond van artikel 17 van de Mw).
Aldus - voorzover nodig - geherformuleerd ziet de onderhavige beroepsgrond op de vraag of verweerder terecht heeft geoordeeld dat de uitzondering van artikel 2, eerste lid, van Verordening 26/62 in het onderhavige geval niet van toepassing is.
In dit verband merkt de rechtbank allereerst op dat, anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd, de gecombineerde overeenkomsten wel degelijk betrekking hebben op producten als vermeld in bijlage I bij het EG-Verdrag (zoals genoemd in artikel 32 EG; voorheen bijlage II). De mogelijke toepasselijkheid van artikel 2 van Verordening 26/62 stuit in elk geval daarop dus niet af.
In het arrest van 12 december 1995 in de gevoegde zaken C-319/93, C-40/93 en C-224/94 inzake Dijkstra e.a. heeft het Hof met betrekking tot de bevoegdheidsverdeling tussen de Commissie en de nationale (civiele) rechter bij de toepassing van artikel 2, eerste lid, van Verordening 26/62 voorzover hier van belang overwogen dat de nationale rechter de behandeling van een zaak kan voortzetten en daarin uitspraak kan doen, wanneer hij de zekerheid heeft verkregen dat de betrokken bepaling niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de in artikel 2, eerste lid, van Verordening 26/62 bedoelde afwijking en evenmin in aanmerking komt voor een ontheffing op grond van (thans) artikel 81, derde lid, EG. Naar het oordeel van de rechtbank heeft in het onderhavige geval verweerder – als nationale mededingingsautoriteit – op overeenkomstige wijze mogen toetsen of de gecombineerde overeenkomsten met zekerheid niet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van Verordening 26/62 voldoen.
Verweerder heeft vervolgens in het, in bezwaar gehandhaafde, primaire besluit die vraag bevestigend beantwoord. Met betrekking tot die vaststelling van verweerder merkt de rechtbank allereerst op dat de gecombineerde overeenkomsten in elk geval materieel hun grondslag vinden in en derhalve naar aard en inhoud overeenkomen met de - aangemelde - “Overeenkomst Structuurplan Varkensslachterijen”. Een andere conclusie laat zich niet rijmen met het feit dat de gecombineerde overeenkomsten tot stand zijn gekomen kort na de aanmelding van 17 februari 1995 en – met slechts één uitzondering – voorafgaand aan de brief van het DG van 19 juli 1995. Geenszins is gebleken dat de gecombineerde overeenkomsten op enig moment zijn aangepast aan de “Overeenkomst Herstructurering Varkensslachterijen”. Vervolgens overweegt de rechtbank dat nu SSV blijkens de toelichting op de aanmelding van de “Overeenkomst Structuurplan Varkensslachterijen” de Commissie expliciet heeft verzocht (primair) toepassing te geven aan artikel 2, eerste lid, van Verordening 26/62, dient te worden aangenomen dat het negatieve oordeel van het DG ten aanzien van die aanmelding, zoals neergelegd in de brief van 19 juli 1995, mede betrekking heeft op het (niet) van toepassing zijn van deze uitzondering. Die vraag gaat immers logisch vooraf aan de beoordeling van een verzoek om individuele vrijstelling op grond van (thans) artikel 81, derde lid, EG zoals door het DG in die brief gegeven. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder niet ten onrechte op grond van deze feiten en omstandigheden heeft geconcludeerd dat de uitzondering van artikel 2, eerste lid, van Verordening 26/62 met zekerheid niet aan de orde is. Verweerder heeft derhalve op goede gronden artikel 12 van de Mw niet van toepassing geacht. In deze omstandigheden was verweerder ook niet gehouden, alvorens te besluiten zich eerst met de Commissie over de mogelijke toepasselijkheid van artikel 2, eerste lid, van Verordening 26/62 te verstaan. Dat geen formele beschikking van de Commissie op de aanmelding voorligt, leidt niet tot een ander oordeel. Zulks ligt te minder in de rede, nu SSV na de brief van 19 juli 1995 op geen enkele wijze initiatieven in de richting van de Commissie heeft ondernomen, zelfs niet na het beschikbaar komen van het primaire besluit.
Met betrekking tot de beroepsgrond inzake het wachten op dan wel het voeren van overleg met de Commissie merkt de rechtbank allereerst op dat het Hof in zijn arrest van 13 februari 1969 in zaak 14/68 inzake Walt Wilhelm/Bundeskartellamt (hierna: het Walt Wilhelm-arrest) heeft overwogen dat artikel 9, derde lid, van Verordening 17/62 wel de gelijktijdige toepassing van (thans) artikel 81 (en artikel 82) EG door de Commissie enerzijds en een nationale mededingingsautoriteit anderzijds uitsluit, maar dat deze bepaling niet aan toepassing van het nationale mededingingsrecht op een aan de Commissie voorliggend feitencomplex in de weg staat, ook niet indien een procedure bij de Commissie in de zin van artikel 9, derde lid, van Verordening 17/62 is ingeleid. Nog daargelaten het feit dat in het onderhavige geval moet worden vastgesteld dat de Commissie niet een procedure in de zin van artikel 9, derde lid, van Verordening 17/62 heeft ingeleid (van enige gezagshandeling door de Commissie daartoe is immers niet gebleken), is hier niet de toepassing door verweerder van artikel 81 EG aan de orde, maar uitsluitend de toepassing van het nationale mededingingsrecht. Daaromtrent volgt uit het Walt Wilhelm-arrest dat de nationale (mededingings)autoriteiten passende maatregelen dienen te nemen, wanneer in een nationale procedure voor hen blijkt dat de Commissie een bij haar aanhangige procedure betreffende dezelfde overeenkomst mogelijkerwijze zal afsluiten met een beschikking die zich met de werking van de beschikking van de nationale autoriteiten niet verdraagt.
Verweerder blijft derhalve bevoegd het nationale mededingingsrecht toe te passen en als zodanig op een aanvraag om ontheffing op grond van artikel 17 van de Mw te beslissen, ook in gevallen - als het onderhavige - waarin de Commissie is verzocht om een individuele vrijstelling op grond van (thans) artikel 81, derde lid, EG te verlenen. Wel dient verweerder ervoor te zorgen dat tegenstrijdige beslissingen worden voorkomen.
Op grond van de beschikbare gegevens, in het bijzonder de - duidelijke bewoordingen van de - brief van 19 juli 1995, heeft verweerder kunnen concluderen dat het risico van tegenstrijdige beslissingen niet aanwezig was. Verweerder was dan ook in het onderhavige geval bevoegd het nationale mededingingsrecht toe te passen. Uit het voorgaande volgt tevens dat - daargelaten het rechtskarakter van de Mededeling - verweerder ook niet gehouden was met de Commissie in overleg te treden omtrent de mogelijkheid dat (alsnog) een individuele vrijstelling op grond van (thans) artikel 81, derde lid, EG zou worden verleend. Verweerder heeft dan ook niet onzorgvuldig dan wel anderszins onjuist gehandeld door niet in overleg met de Commissie te treden of (verder) op de Commissie te wachten.
De beroepsgrond van U-Vlees c.s. dat geen sprake is van een mededingingsbeperking omdat het zou gaan om capaciteitsbeperkingen en niet om productiebeperkingen, miskent dat dit onderscheid niet relevant is voor het antwoord op de vraag of sprake is een mededingingsbeperking, maar slechts voor de onthefbaarheid van een vastgestelde mededingingsbeperking. De – in dit verband subsidiaire – stelling dat de beperking van de mededinging niet merkbaar zou zijn, kan reeds gelet op het feit dat de bij SSV aangesloten slachterijen 80% van het varkensslachtpotentieel in Nederland vertegenwoordigen en op het feit dat drie van de slachterijen waarmee SSV gecombineerde overeenkomsten heeft afgesloten ongeveer 80% van de bij SSV aangesloten capaciteit vertegenwoordigen, niet worden gevolgd.
Verweerder heeft dan ook niet ten onrechte de gecombineerde overeenkomsten (ook in zoverre) in strijd met artikel 6, eerste lid, van de Mw geacht.
Met betrekking tot de beroepsgrond inzake de samenhang met de goedgekeurde steunmaatregel overweegt de rechtbank het volgende.
Uit de gedingstukken blijkt dat de Commissie ten tijde van de initiële goedkeuring van de PVV-verordeningen niet de beschikking had over de gecombineerde overeenkomsten dan wel de “Overeenkomst Structuurplan Varkensslachterijen”. Reeds om die reden kan niet worden aangenomen dat de Commissie de verenigbaarheid daarvan met de (overige) bepalingen van het EG-Verdrag, in het bijzonder de mededingingsbepalingen, heeft bezien en zich daarover een (positief) oordeel heeft gevormd. Bij de hernieuwde goedkeuringen in 1995 en in 2000 was in elk geval de “Overeenkomst Sructuurplan Varkensslachterijen” wèl bij haar bekend, maar niet is gebleken dat die model-saneringsovereenkomst uitdrukkelijk bij de beoordeling is betrokken. Dat ligt ook niet in de rede, omdat het ging om de goedkeuring van wijzigingen in de PVV-verordeningen van ondergeschikte aard (verhoging van de heffing). Bovendien zou zulks ook niet verenigbaar zijn met de brief van 19 juli 1995.
Naar aanleiding van de verwijzing door SSV naar het Weyl-arrest merkt de rechtbank allereerst op dat het Weyl-arrest is gewezen nadat verweerder op de bezwaren had beslist. Van verweerder kan derhalve niet worden verwacht dat hij bij het nemen van het bestreden besluit reeds met de verfijningen zoals door het Gerecht in dit arrest neergelegd rekening zou hebben gehouden. Nu in dit arrest evenwel criteria worden gegeven op grond waarvan een mededingingsbeperkende afspraak als onderdeel van een goedgekeurde steunmaatregel moet worden geacht buiten het toepassingsbereik van artikel 85, eerste lid, van het EG-Verdrag (thans: artikel 81, eerste lid, EG) en daarmee tevens buiten het toepassingsbereik van artikel 6, eerste lid, van de Mw te vallen, zal de rechtbank niettemin eerst bezien of in het onderhavige geval is voldaan aan de voorwaarden die uit dit arrest kunnen worden afgeleid.
Het Weyl-arrest heeft betrekking op - zuivere - uitkoopovereenkomsten in het kader van een door de Commissie goedgekeurde steunmaatregel ter sanering van de runderslachtsector in Nederland. Daarin is bepaald dat de uitgekochte slachterijen in de komende 30 jaar geen runderen meer op de betrokken locatie mogen slachten en binnen een straal van 1500 km van hun bedrijf geen slachtactiviteiten mogen ontplooien. Ten aanzien van deze uitkoopovereenkomsten heeft het Gerecht overwogen dat deze, ook al zouden zij onder artikel 85 van het EG-Verdrag (thans: artikel 81 EG) kunnen vallen, niettemin zo nauw met het doel van de steun zijn verbonden dat zij niet afzonderlijk kunnen worden beoordeeld. Daarbij heeft het Gerecht overwogen dat deze uitkoopovereenkomsten ook geen beperkende gevolgen hebben die verder gaan dan hetgeen noodzakelijk is om met de steunmaatregel de volgens het EG-Verdrag geoorloofde doelstellingen te bereiken.
Anders dan SSV kennelijk heeft willen betogen, kan uit het Weyl-arrest niet worden afgeleid dat elke mededingingsbeperkende afspraak die strekt tot uitvoering van een goedgekeurde steunmaatregel, daarmee zonder meer ontsnapt aan een beoordeling ingevolge artikel 81, eerste lid, EG. Het Gerecht heeft immers uitdrukkelijk overwogen dat daarvoor (ook) is vereist dat het gaat om overeenkomsten die niet verder gaan dan noodzakelijk is. De gecombineerde overeenkomsten bevatten echter evident verdergaande beperkingen dan de uitkoopovereenkomsten die in het Weyl-arrest aan de orde waren. Aangezien eiseressen hun stelling niet nader hebben onderbouwd en met name niet aannemelijk hebben gemaakt dat de gecombineerde overeenkomsten aan de criteria van het Weyl-arrest en in het bijzonder aan het daarin geformuleerde noodzakelijkheidsvereiste voldoen, ziet de rechtbank geen grond om aan te nemen dat op grond van dit arrest voor verweerder geen ruimte meer bestond om de gecombineerde overeenkomsten aan artikel 6, eerste lid, van de Mw te toetsen.
De - eerst ter zitting door SSV overgelegde - brieven van het DG van 18 mei 2001 en 25 juni 2001 doen aan deze conclusie niet af, nu deze brieven geen betrekking hebben op de gecombineerde overeenkomsten die voorliggen of daarmee vergelijkbare overeenkomsten. De aanmeldingen waarop de brieven betrekking hebben zien, in elk geval wat SSV en SSVK betreft, uitsluitend op de statuten en niet op de, immers afzonderlijk aangemelde, overeenkomsten ter uitvoering van de saneringen in de varkens- en de vleeskuikenssector. Ten aanzien van de Stichting Saneringsfonds Runderslachterijen (hierna: SSR) staat vast dat ter uitvoering van de sanering in de rundersector uitsluitend - zuivere -uitkoopovereenkomsten zijn gesloten, zodat de op de aanmelding van SSR betrekking hebbende brief hoe dan ook niet kan zien op (overeenkomsten als) de gecombineerde overeenkomsten.
De rechtbank komt thans toe aan de beoordeling of verweerder terecht voor de gecombineerde overeenkomsten ontheffing heeft geweigerd.
Op grond van artikel 17 van de Mw is verweerder bevoegd ontheffing van het verbod van artikel 6, eerste lid, van de Mw te verlenen, mits aan alle in die bepaling neergelegde positieve en negatieve vereisten is voldaan.
In haar uitspraak van 16 mei 2001 (MEDED 99/2584-SIMO) heeft de rechtbank overwogen dat het op de weg ligt van degene die zich op de uitzondering van artikel 17 van de Mw beroept, dit beroep van een deugdelijke onderbouwing te voorzien die verweerder in staat stelt vervolgens het voor de beoordeling van de aanvraag noodzakelijke onderzoek te verrichten. Voorts is overwogen dat, indien de aanvrager daaraan niet voldoet, verweerder reeds op die grond de ontheffing mag weigeren.
In de uitspraak van 16 mei 2001 heeft de rechtbank verder tot uitdrukking gebracht dat - zulks uiteraard onverminderd de in de artikelen 3:2 en 3:46 en 3:47, respectievelijk 7:12, eerste lid, eerste volzin, van de Awb neergelegde vereisten van een zorgvuldige voorbereiding en een deugdelijke, met name ook: consistente, en kenbare motivering - de rechterlijke toetsing van de toepassing door verweerder van de bevoegdheid om ontheffing te verlenen, beperkt dient te blijven tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat al dan niet is voldaan aan de vereisten om voor ontheffing in aanmerking te komen.
De rechtbank onderschrijft het uitgangspunt van verweerder dat bij de beoordeling onder de Mw van zogenoemde crisiskartels (zoals hier aan de orde) de daartoe in de beschikkingenpraktijk van de Commissie gehanteerde criteria worden gevolgd.
Anders dan eiseressen is de rechtbank van oordeel dat verweerder de beperkende voorwaarden in de gecombineerde overeenkomsten niet ten onrechte als productiebeperkingen heeft gekwalificeerd. De rechtbank grondt deze vaststelling niet alleen op de inhoudelijke formulering van de onderhavige beperkingen in termen van een limitering van het aantal slachtingen per jaar op een bepaalde locatie, maar ook op de materiële betekenis daarvan. Het betoog van - met name - SSV dat de capaciteit in de varkensslachtsector niet anders dan in productieaantallen kan worden uitgedrukt alsmede dat de gemaximeerde capaciteit uitsluitend en alleen is - en ook kan worden - bepaald op basis van de theoretische technische capaciteit bij normale bandsnelheid en reguliere werktijden van het normale personeelsbestand, heeft de rechtbank niet kunnen overtuigen van de onjuistheid van het oordeel van verweerder. Dit geldt temeer, nu in de “Overeenkomst Herstructurering Varkensslachterijen” de beoogde beperkingen wèl zijn uitgedrukt in de vorm van evidente capaciteitsbeperkingen. Dat voor overeenkomsten op basis van deze (gewijzigde) model-saneringsovereenkomst niet voldoende draagvlak onder de bij SSV aangesloten slachterijen bestond, kan daaraan niet afdoen. Dat er een vaste - theoretische - capaciteit zou zijn, wordt ook niet ondersteund door het gegeven - waarvoor eiseressen geen afdoende verklaring hebben kunnen geven - dat 30% van de capaciteit van de gesloten locaties is overgeheveld naar de resterende locaties en evenmin door het feit dat de gemaximeerde capaciteit jaarlijks aan wijziging onderhevig kan zijn. Hetgeen door eiseressen overigens in dit verband is aangevoerd, waaronder het feit dat de daadwerkelijk in een jaar gerealiseerde productie wel lager maar niet hoger dan de gemaximeerde capaciteit mag zijn, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
De stelling van eiseressen dat, evenals het geval was in de Baksteen-beschikking, de capaciteitsbeperkingen in de gecombineerde overeenkomsten als noodzakelijk moeten worden gezien om het doel van de - op zichzelf legitieme - sanering te bereiken, kan niet slagen. Hoewel het gebruik van productieaantallen ter aanduiding van de capaciteit soms door de Commissie wordt geaccepteerd, volgt uit de Baksteen-beschikking nu juist dat het dan wel dient te gaan om productieaantallen die de totale capaciteit van de te saneren branche weergeven, en voorts dat deze geflankeerd dienen te worden door een verbod van uitbreidingsinvesteringen voor alle deelnemers aan het crisiskartel. Zoals verweerder terecht heeft geconstateerd, is daarvan in het onderhavige geval echter geen sprake. In de Baksteen-beschikking heeft de Commissie bovendien overwogen dat de individuele beslissingsvrijheid van de betrokken ondernemingen niet verder mag worden beperkt dan voor het verminderen van de overcapaciteit noodzakelijk is. Nu SSV ter zitting enkel heeft weersproken dat er - zoals verweerder heeft overwogen - in het geval van beperking van de capaciteit anders dan door vaststelling van productieaantallen voor de betrokken slachterijen nog enige ruimte zou zijn de productie uit te breiden door bijvoorbeeld de bandsnelheid te verhogen of het reguliere personeelsbestand overuren te laten maken, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk geworden dat de individuele beslissingsvrijheid van de betrokken ondernemingen niet verder dan noodzakelijk door de in de gecombineerde overeenkomsten opgenomen en door verweerder gewraakte voorwaarden wordt beperkt. In zoverre dragen deze beperkingen, zoals ook al was overwogen in de brief van het DG van 19 juli 1995, inderdaad niet bij tot verbetering van de productie.
Met verweerder is de rechtbank voorts van oordeel dat eiseressen onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de onderhavige beperkingen onmisbaar zijn om tot een vermindering van de overcapaciteit in de varkensslachtsector te komen. Dat geldt temeer, nu de door SSV opgestelde “Overeenkomst Herstructurering Varkensslachterijen” minder verstrekkende beperkingen inhoudt en deze model-saneringsovereenkomst door SSV (ook) geschikt werd geacht voor het bereiken van de beoogde doelen.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen komen tot afwijzing van de aanvraag om ontheffing. Of al dan niet aan de twee overige voorwaarden van artikel 17 van de Mw is voldaan, kan daarom in het midden blijven.
Nu de rechtbank van oordeel is dat verweerder terecht geen capaciteitsbeperkingen heeft aangenomen, kan het betoog van U-Vlees c.s. dat met het wegvallen daarvan sprake is van ongeoorloofde staatssteun, niet slagen.
Hetgeen U-Vlees c.s. heeft aangevoerd omtrent de feitelijke effecten van de weigering van de ontheffing kan bij de toetsing aan de ontheffingscriteria van artikel 17 van de Mw geen rol spelen. Wat er ook zij van de door U-Vlees c.s. geuite vrees, daarin is derhalve geen grond gelegen om de in bezwaar gehandhaafde weigering in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb dan wel anderszins onrechtmatig te achten. Met verweerder kan de rechtbank slechts vaststellen dat het aan de sector zelf is om de - mogelijke - nadelige gevolgen van de weigering van de ontheffing voor de gecombineerde overeenkomsten op een mededingingsrechtelijk wel aanvaardbare wijze te ecarteren.
Naar aanleiding van het door eiseressen naar voren gebrachte omtrent artikel 100, eerste lid, van de Mw merkt de rechtbank, in navolging van de president van deze rechtbank in diens uitspraak van 12 oktober 2001 (reg.nr. VMEDED 01/1551-SIMO), op dat uit de systematiek van artikel 100, eerste lid, van de Mw volgt dat het al dan niet bestaan van voorlopige geldigheid uitsluitend afhankelijk is van het antwoord op de vraag of aan de wettelijke voorwaarden daarvoor is voldaan. Enig besluit van verweerder daaromtrent is niet vereist en in het stelsel van de Mw ook niet voorzien. Of al dan niet sprake is van voorlopige geldigheid kan en dient derhalve vastgesteld te worden in het kader van bezwaar en beroep tegen een mogelijk handhavingsbesluit (of in voorkomende gevallen in een civielrechtelijke procedure). De beoordeling - onder de Mw - van een aanvraag om ontheffing staat daarvan geheel los.
In het door U-Vlees c.s. aangevoerde met betrekking tot de overschrijding van de termijn, bedoeld in artikel 7:10 van de Awb, is volgens vaste jurisprudentie geen grond gelegen voor vernietiging van de alsnog op het bezwaar genomen beslissing. Dat, zoals gesteld, U-Vlees c.s. heeft afgezien van het instellen van beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op haar bezwaar omdat verweerder telkens aangaf spoedig met een beslissing te zullen komen, is in dit kader niet relevant.
Ingevolge artikel 7:12, tweede lid, van de Awb geschiedt, voorzover hier van belang, de bekendmaking van een beslissing op bezwaar door toezending of uitreiking aan degenen tot wie zij is gericht. Om problemen met betrekking tot de beroepstermijn te voorkomen, dient deze bepaling onder andere in een geval (zoals het onderhavige) waarin sprake is van één beslissing op bezwaar waarbij op de bezwaren van meer dan één indiener van een bezwaarschrift wordt beslist, zo te worden toegepast dat het besluit op dezelfde dag aan hen wordt toegezonden. Aan het feit dat verweerder zulks ten aanzien van het bestreden besluit niet heeft gedaan, kan echter - anders dan U-Vlees c.s. kennelijk veronderstelt - niet het gevolg worden verbonden dat het bestreden besluit wordt vernietigd.
De rechtbank onderkent dat de handelwijze van verweerder wordt ingegeven door de vertrouwelijkheidsproblematiek. Daaraan kan echter ook op andere wijzen tegemoet worden gekomen. Zo zou wellicht kunnen worden gedacht aan een praktijk waarbij eerst aan de bij de vertrouwelijkheidsproblematiek betrokkene(n) een voorgenomen besluit ter toetsing op vertrouwelijkheidsaspecten wordt voorgelegd en pas daarna, door toezending op dezelfde dag aan alle belanghebbenden, (een vertrouwelijke en een openbare versie van) het besluit bekend wordt gemaakt.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de beroepsgronden van eiseressen geen doel treffen.
Nu ook overigens - en binnen de grenzen van artikel 8:69, eerste en tweede lid, van de Awb - niet is gebleken van strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel, kan het bestreden besluit in rechte standhouden en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Aangezien het beroep ongegrond wordt verklaard, is gelet op artikel 8:73, eerste lid, van de Awb voor een veroordeling tot schadevergoeding zoals door U-Vlees c.s. verzocht geen ruimte.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank ten slotte geen aanleiding.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. E.I. van den Bos-Boomsma en mr. H.S.G. Verhoeff als leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van drs. M.C. Dubbeldam als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 december 2001.