Rechtbank Rotterdam, 15-02-2006, AY6381, 181038 / HA ZA 02-1717
Rechtbank Rotterdam, 15-02-2006, AY6381, 181038 / HA ZA 02-1717
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Rotterdam
- Datum uitspraak
- 15 februari 2006
- Datum publicatie
- 16 augustus 2006
- ECLI
- ECLI:NL:RBROT:2006:AY6381
- Zaaknummer
- 181038 / HA ZA 02-1717
- Relevante informatie
- Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024], Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 101, Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 162, Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 179
Inhoudsindicatie
Val van paard tijdens paardrijles. Gedaagde sub 2 is in haar hoedanigheid van eigenaar van het paard aansprakelijk voor de door het paard veroorzaakte schade. Schade moet deels voor eigen rekening van eiseres blijven.
Uitspraak
R E C H T B A N K R O T T E R D A M
sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 181038 / HA ZA 02-1717
Uitspraak: 15 februari 2006
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
eiseres,
voorheen e/v […],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
procureur mr. W.J. van den Bos,
advocaat mr. Ongenae te Zoetermeer,
- tegen -
1. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
procureur mr. J. Kneppelhout,
advocaat mr. I.H.M. Baas te ’s-Gravenhage,
2. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
procureur mr. J. Kneppelhout,
advocaat mr. I.H.M. Baas te ’s-Gravenhage,
3. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
procureur (thans) mr. W.L. Stolk,
advocaat mr. H. de Boer te Amsterdam.
gedaagden.
Partijen worden verder aangeduid als "[eiseres]" respectievelijk "[gedaagde sub 1]", "[gedaagde sub 2]" en "[gedaagde sub 3]".
1. Het verdere verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 17 maart 2004 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
- de processen-verbaal van de op 26 oktober 2004, 4 januari 2005 en 5 april 2005 gehouden getuigenverhoren;
- de door partijen na enquête genomen conclusies.
2. De verdere beoordeling
ten aanzien van [gedaagde sub 1]:
2.1
Zoals overwogen in voornoemd tussenvonnis zal de vordering ten aanzien van [gedaagde sub 1] worden afgewezen. [Eiseres] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde sub 1]. Nu [gedaagde sub 1] echter gezamenlijk met [gedaagde sub 2] procedeert en wordt bijgestaan door dezelfde procureur, worden deze proceskosten op nihil begroot.
ten aanzien van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3]:
2.2
Bij voormeld tussenvonnis is [eiseres] opgedragen te bewijzen dat:
a. zij aan [gedaagde sub 3] te kennen heeft gegeven dat zij angstig was en van het paard wilde afstappen en dat [gedaagde sub 3] dit verzoek heeft genegeerd, althans;
b. dat het ongeval is veroorzaakt door het gebruik van de zweep door [gedaagde sub 3] en dat [gedaagde sub 3] van het gebruik van de zweep een verwijt kan worden gemaakt, althans;
c. dat [gedaagde sub 3] onvoldoende veiligheidsmaatregelen heeft genomen om het ongeval te voorkomen alsmede dat door het nemen van die veiligheidsmaatregelen het ongeval had kunnen worden voorkomen, althans;
d. dat het paard door het maken van onverwachte wilde bewegingen heeft veroorzaakt dat [eiseres] ten val is gekomen.
2.3
[Eiseres] heeft in enquête naast zichzelf als getuigen doen horen
[getuige A], [getuige B], [getuige C] en [getuige D]. Gedaagden hebben in contra-enquête [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] als getuigen doen horen.
2.4
Ad a. (negeren) wens [eiseres] van het paard te stappen?
[Eiseres] doet ter onderbouwing van het ter zake aan haar opgedragen bewijs een beroep op de getuigenverklaring van [getuige A].
[getuige A] verklaarde onder meer: “Mevrouw [eiseres] raakte in paniek bij het draven. Vanaf dat moment bleef zij herhalen dat zij van het paard af wilde. De instructrice vertelde haar dat ze een mooie zit had en dat ze moest doorgaan. Ook daarna bleef mevrouw [eiseres] zeggen “Ik wil eraf”.”
Deze getuigenverklaring van [getuige A] staat op zichzelf en vindt geen steun in de overige getuigenverklaringen. Immers de overige getuigen die hebben verklaard dat [eiseres] te kennen heeft gegeven dat zij van het paard af wilde, te weten [getuige D], [getuige B] en [eiseres] zelf, hebben tevens verklaard dat [eiseres] vervolgens door [gedaagde sub 3] is aangemoedigd om door te gaan alsmede dat [eiseres] daarna niet meer heeft herhaald van het paard af te willen.
Getuigen [getuige C] en [gedaagde sub 1] verklaren niet te weten of [eiseres] heeft gezegd dat ze van het paard af wilde. Getuige [gedaagde sub 3] heeft verklaard dat [eiseres] uitsluitend heeft gezegd dat ze het eng vond, maar niet dat ze van het paard af wilde.
Uit de getuigenverklaringen in onderling verband en samenhang bezien, kan worden opgemaakt dat [eiseres] voorafgaand aan de les tegenover [gedaagde sub 3] heeft aangegeven dat zij het eng vond om paard te rijden, maar dat zij het graag wilde leren, dat [eiseres] tijdens de les aan [gedaagde sub 3] te kennen heeft gegeven van het paard af te willen alsmede dat [eiseres], na te zijn aangemoedigd door [gedaagde sub 3] om door te gaan, haar verzoek om van het paard af te stappen niet meer heeft herhaald. Derhalve is niet komen vast te staan dat [gedaagde sub 3] het verzoek van [eiseres] om van het paard af te stappen heeft genegeerd. Dit betekent dat [eiseres] niet in de onderhavige bewijsopdracht is geslaagd.
2.5 Ad b. gebruik van de zweep
Ten aanzien van het gebruik van de zweep door [gedaagde sub 3] hebben de getuigen het navolgende verklaard:
[Getuige A]: “Door het gebruik van de zweep, kwam het paard van mevrouw [K.] naast het paard van [eiseres] te lopen. Het paard van [eiseres] maakte vervolgens een bokkensprong, sprong opzij en rende weg en maakte nog een bokkensprong, waarbij [eiseres] ten val kwam. Ofwel het paard van [eiseres] is geschrokken van de zweep van de instructrice, die in de buurt was gekomen van het paard van [eiseres] om het paard van mevrouw [K.] weg te krijgen, ofwel het paard schrok van het paard van mevrouw [K.]. Ik weet het niet.”
[Getuige B]: “Toen de instructrice de zweep haalde, kondigde ze aan dat het paard van Loes daar angstig voor was. Zij vertelde Loes niet hoe zij moest reageren. Vervolgens gaf ze mijn paard een tikje met de zweep. Mijn paard stapte naar achteren in de richting van de instructrice en zette een paar stappen vooruit. Vervolgens stond hij weer stil. Ik weet niet waar op dat moment het paard van Loes was. Vrij snel daarna gebruikte de instructrice voor de tweede maal de zweep. Op dat moment stond het paard van Loes naast mij. Het paard van Loes maakte een bokkensprong waardoor zij er vanaf viel. Mijn paard schoot er ook vandoor. Ik kreeg mijn paard uiteindelijk tot stilstand. Toen lag Loes al op de grond. Ik heb haar niet zien vallen.”
[Getuige C]: “Toen de instructrice voor de tweede maal de zweep wilde hanteren, raakte het paard van Loes in paniek. Het begon te steigeren. Ik was bezig mijn eigen paard onder controle te houden, dus ik heb Loes niet zien vallen.”
Partij-getuige [eiseres]: “Ik herinner mij dat de instructrice een zweep heeft gehaald en ik kan mij ook herinneren dat zij deze vasthield. Ik heb niet gezien dat zij de zweep gebruikte en ik weet ook niet of de zweep te maken heeft gehad met mijn val.”
Getuige [getuige D]: “Ik heb Loes zien vallen. (…) De instructrice liep op het paard van Laura af. Zij had op dat moment een zweep in haar hand. Ze gebruikte de zweep niet. Toen zij op circa twee meter afstand van Loes was begon het paard van Loes te steigeren. Er gebeurde op dat moment zoveel tegelijkertijd. Het paard van Laura was aan het schudden met zijn hoofd door het trekken aan de bosjes en de instructrice naderde het paard van Laura met een zweep in haar hand. Het paard van Loes liep daar tussendoor en is kennelijk geschrokken.”
Getuige [gedaagde sub 1] heeft hieromtrent niets ter zake doende verklaard. Getuige [gedaagde sub 3] heeft verklaard: “Vervolgens probeerde ik opnieuw het zweepje aan de ruiter van Gina te geven. Op dat moment zag ik plotseling Tessa, die achter Gina liep, in versneld tempo achter mij langs naar de binnenkant van de bak schieten en abrupt stilstaan. Ik zag dat [eiseres] op dat moment op de grond viel. Ik heb Tessa niet zien bokken of springen, dat deed zij pas nadat [eiseres] was gevallen.”
2.5.1
Uit de getuigenverklaringen, in onderling verband en samenhang bezien, blijkt dat [gedaagde sub 3] een zweep bij de hand had of hanteerde toen het paard van [eiseres] in de buurt was en voorts dat dit paard is geschrokken. De getuigenverklaringen lopen uiteen ten aanzien van de vraag of het paard van [eiseres] is geschrokken door het gebruik van de zweep. Voornoemde getuigenverklaringen bieden daarmee onvoldoende grond om vast te stellen dat de val van [eiseres] is veroorzaakt door het gebruik van de zweep door Van der [gedaagde sub 3], laat staan dat op basis van deze verklaringen kan worden geoordeeld dat het gebruik van de zweep door [gedaagde sub 3] onzorgvuldig was.
Dit leidt tot de conclusie dat [eiseres] niet in de onderhavige bewijsopdracht is geslaagd. Gelet hierop komt de rechtbank evenmin toe aan de bij voornoemd tussenvonnis onder r.o. 3.10 genoemde, naar de suggestie van de rechtbank aan een eventueel te benoemen deskundige voor te leggen, vraag of het gebruik van de zweep in de onderhavige situatie al dan niet een wijze beslissing was.
2.6 Ad c. veiligheidsmaatregelen
Uit de getuigenverklaringen, in onderling verband en samenhang bezien, volgt dat [eiseres] een rustig paard kreeg toebedeeld, dat [gedaagde sub 3] [eiseres] op het paard heeft geholpen, haar heeft verteld hoe ze haar voeten moest houden en hoe ze de teugels moest vasthouden alsmede dat aan het begin van de les een meisje met het paard van [eiseres] meeliep.
Uit de getuigenverklaringen blijkt niet dat deze veiligheidsmaatregelen onvoldoende waren en evenmin welke aanvullende veiligheidsmaatregelen ten onrechte achterwege zijn gebleven, laat staan dat op basis van de getuigenverklaringen is komen vast te staan dat door het nemen van aanvullende veiligheidsmaatregelen het ongeval voorkomen had kunnen worden.
[Eiseres] is derhalve niet in het op dit punt aan haar opgedragen bewijs geslaagd.
2.7 Ad d. onverwachte wilde beweging paard
Getuigen A, B, C en D alsmede de partijgetuige [eiseres] hebben verklaard dat het paard van [eiseres] een of meer bokkensprongen maakte, althans steigerde en weggaloppeerde waarna [eiseres] van het paard is gevallen. Daartegenover staat de in contra-enquête afgelegde getuigenverklaring van [gedaagde sub 3], die aangeeft dat het paard pas na de val van [eiseres] bokte of sprong. Deze verklaring van [gedaagde sub 3] doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan voornoemde overige getuigenverklaringen nu deze op zichzelf staat en deze getuige bovendien een direct belang heeft bij de inhoud van haar verklaring.
Dit leidt tot de conclusie dat [eiseres] is geslaagd in het bewijs van haar stelling dat het paard door het maken van onverwachte wilde bewegingen heeft veroorzaakt dat zij ten val is gekomen.
2.8
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde sub 3] onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld. De vordering tegen [gedaagde sub 3] dient mitsdien te worden afgewezen. [Eiseres] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van Van der Heijden-[gedaagde sub 2].
2.9
Nu aansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW niet is komen vast te staan, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of [gedaagde sub 2] op grond van het bepaalde in artikel 6:170 BW kan worden aangesproken voor de door [eiseres] geleden schade.
2.10
De rechtbank is van oordeel, gezien het hiervoor onder 2.7 overwogene, dat de schade is ontstaan door een schrikreactie van het paard, bestaande uit het steigeren of bokken en vervolgens weggalopperen. Dit leidt er toe dat [gedaagde sub 2] aansprakelijk is voor de door het paard veroorzaakte schade in haar hoedanigheid van eigenaar van het paard zoals bepaald in artikel 6:179 BW, te weten de aansprakelijkheid voor het gevaar dat in de eigen energie van het dier schuilt en het onberekenbare element dat daarin is gelegen. [Gedaagde sub 2] kan zich alleen aan deze aansprakelijkheid onttrekken indien, in de hypothetische situatie dat zij de gedraging van het paard bewust zou hebben toegelaten, geen aansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW zou bestaan. Van een dergelijke situatie is in dit geval geen sprake.
2.11 eigen schuld
[Gedaagde sub 2] doet een beroep op eigen schuld aan de zijde van [eiseres]. Dit verweer slaagt. De rechtbank overweegt hiertoe het navolgende.
[Gedaagde sub 2] heeft vrijwillig aan de paardrijles deelgenomen. Aan deze - in vrijheid genomen - beslissing tot het berijden van een paard is inherent het gevaar dat in de eigen energie van een dier schuilt en het onberekenbare element dat daarin is gelegen en daarmee het risico van het ontstaan van schade.
Dat, zoals [gedaagde sub 2] betoogt, [eiseres] op het paard is blijven rijden ondanks het feit dat zij angstig was, althans dat zij niet duidelijk heeft gemaakt dat zij niet verder wilde rijden is naar het oordeel van de rechtbank echter geen omstandigheid die in dit kader aan [eiseres] kan worden tegengeworpen. Zoals hiervoor onder r.o. 2.4 overwogen, staat met de getuigenverklaringen immers vast dat [eiseres] heeft aangegeven dat zij angstig was en van het paard wilde afstappen, maar dat de instructrice haar heeft aangemoedigd om door te gaan.
[Eiseres] heeft in dit kader aangevoerd dat zij een onrustig paard toebedeeld heeft gekregen. Deze stelling is op geen enkele wijze met feiten onderbouwd. Uit de getuigenverklaringen blijkt daarentegen dat bij het verdelen van de paarden rekening werd gehouden met de rijervaring van de deelnemers aan de les en dat aan [eiseres] een rustig paard is toebedeeld omdat zij nog geen rijervaring had. Tevens faalt de in dit kader door [eiseres] betrokken stelling dat zij geen adequate aanvullende instructies zou hebben gekregen om te reageren op opstoppingen van een voorganger dan wel het breken van een val. Zoals hiervoor reeds vastgesteld onder r.o. 2.6 ziet de rechtbank geen grond om te concluderen dat zijdens gedaagden bij de paardrijles onvoldoende veiligheidsmaatregelen zijn genomen.
Nu ervan moet worden uitgegaan dat noch aan [eiseres] noch aan [gedaagde sub 2] enige onzorgvuldigheid te verwijten valt, vloeit uit de aard en de strekking van de paardrijlesovereenkomst voort dat het onberekenbare gedrag van het paard, dat in het kader van deze overeenkomst niet onverwacht is, in zoverre voor risico van de berijder, derhalve [eiseres], komt en aan haar kan worden toegerekend dat de schade deels voor haar eigen rekening moet blijven. De rechtbank is van oordeel dat de aan [eiseres] en de aan [gedaagde sub 2] toe te rekenen factoren gelijk zijn te stellen en stelt derhalve de causaliteit vast op 50/50.
De vergoedingsplicht kan anders worden verdeeld indien de billijkheid dit wegens de andere omstandigheden van het geval eist. Dergelijke omstandigheden zijn niet gesteld of gebleken zodat er geen aanleiding is de vergoedingsplicht anders te verdelen dan hiervoor weergegeven. Dit betekent dat 50% van de schade voor rekening van [eiseres] dient te blijven.
2.12 schadestaatprocedure/arbeidsvermogensschade
[Eiseres] vordert in dit geding ten aanzien van de arbeidsvermogensschade verwijzing naar de schadestaatprocedure. De door [eiseres] aangevoerde feiten en omstandigheden wettigen niet de conclusie dat de door haar geleden schade nog niet (voldoende) kan worden vastgesteld. De rechtbank ziet daarom geen reden om voor de vaststelling van deze schade te verwijzen naar een schadestaatprocedure. [Eiseres] wordt derhalve verzocht zich reeds in deze procedure uit te laten over de omvang van de arbeidsvermogensschade en terzake de benodigde bewijsstukken over te leggen. De zaak zal in dit kader naar de rol worden verwezen voor het nemen van een akte, eerst aan de zijde van [eiseres]. [Gedaagde sub 2] kan hierop vervolgens bij antwoordakte reageren. Bij gelegenheid van deze aktewisseling dienen partijen zich eveneens uit te laten over de wenselijkheid en modaliteiten van een arbeidsdeskundigenonderzoek (te weten de persoon van de deskundige en de aan deze voor te leggen vragen).
2.12.1 vertraging in opleiding
[Eiseres] vordert tevens als arbeidsvermogensschade een bedrag van
€ 1.287,84 wegens de als gevolg van het ongeval ontstane vertraging van zes maanden in haar opleiding tot Z-verpleegkundige. [Gedaagde sub 2] betwist niet dat deze vertraging is ontstaan, maar betwist de hoogte van de schade die hiervan het gevolg is.
[Eiseres] heeft ter onderbouwing van voornoemd bedrag een berekening overgelegd (productie 17 bij dagvaarding) waarop de salarisontwikkeling van [eiseres] staat weergegeven in een situatie met en zonder ongeval. Uit dit stuk blijkt niet wie deze berekening heeft gemaakt en evenmin heeft [eiseres] stukken overgelegd waaruit de juistheid van de in deze berekening genoemde cijfers blijkt. Gezien de gemotiveerde betwisting door [gedaagde sub 2] zal [eiseres] bij gelegenheid van voornoemde aktewisseling deze schadepost met nadere bewijsstukken dienen te onderbouwen.
2.13 smartengeld
[Eiseres] vordert een bedrag van € 11.344,50 aan smartengeld. [Gedaagde sub 2] betwist de redelijkheid van dit bedrag en voert aan dat de beoordeling van de redelijkheid van het gevorderde smartengeldbedrag op basis van de thans voorhanden informatie niet goed mogelijk is.
Bij de vaststelling van het smartengeld zijn onder meer van belang de aard van het geleden letsel, de restgevolgen en de impact van deze gevolgen op het leven van [eiseres].
[Eiseres] verwijst in dit kader onder meer naar het rapport d.d. 23 mei 200 van orthopedisch chirurg dr. L.J.C.D. Mol, die de blijvende functionele invaliditeit van de gehele persoon bij [eiseres] heeft vastgesteld op 11%. Uit dit rapport blijkt tevens dat er een relatieve medische eindtoestand is bereikt en dat er nog enige verbetering bij [eiseres] valt te verwachten bij opbouw van de conditie.
Voorts volgt uit de overgelegde medische stukken (te weten voornoemd rapport en de brieven van 2 juli 1997 en 15 juli 1999 van het Leyenburg ziekenhuis) onder meer het volgende. [Eiseres] heeft als gevolg van de val letsel opgelopen bestaande uit een compressiefractuur corpus L1 met geringe dislocatie naar achteren en aan de voorzijde 50% afname van de hoogte. Na de val heeft [eiseres] van 14 juni 1997 tot en met 25 juni 1997 in het ziekenhuis gelegen en kreeg zij een gipskorset aangemeten dat na 3 maanden werd vervangen door een gewoon korset. De nabehandeling bestond uit 6 weken bedrust en fysiotherapie. Vervolgens is [eiseres] van 4 juli 1999 tot en met 12 juli 1999 opgenomen geweest in het ziekenhuis in verband met een anterieure spondylodese, waarna zij wederom voor een periode van 3 maanden een korset moest dragen.
[Gedaagde sub 2] heeft voornoemde bevindingen niet weersproken, zodat de rechtbank deze als tussen partijen vaststaand aanneemt.
[Eiseres] baseert haar smartengeldclaim mede op haar stelling dat zij als gevolg van de val (ten dele) arbeidsongeschikt is geraakt. Op basis van de thans geproduceerde stukken valt de aanwezigheid en de mate van arbeidsongeschiktheid echter niet vast te stellen. Onder meer zal [eiseres] informatie dienen te geven over het verloop van de klachten vanaf 2000. Tevens lijkt een rol te spelen de vraag in hoeverre de preëxistente psychische klachten van [eiseres] van invloed zijn op de (mate van de) gestelde arbeidsongeschiktheid. Omdat de al dan niet bestaande arbeidsongeschiktheid en de mate daarvan een rol spelen bij de vaststelling van de hoogte van het smartengeld zal de rechtbank de beslissing omtrent deze vordering aanhouden in afwachting van nadere bewijslevering door [eiseres] en het resultaat van het eventueel te gelasten arbeidsdeskundigenonderzoek als hiervoor genoemd onder r.o. 2.12.
2.14 kosten ziekenhuisopname
Voorts vordert [eiseres] een bedrag van € 1.403,- ter zake van kosten van ziekenhuisopname. Zij baseert zich daarbij op de afspraken gemaakt door het Nationaal Platform voor Personenschade, te weten een vergoeding van € 23,- per dag. [Gedaagde sub 2] onderschrijft deze afspraken maar voert terecht aan dat deze vergoeding ziet op kosten die worden gemaakt gedurende het verblijf in het ziekenhuis (zoals aanschaf van ziekenhuiskleding, parkeergeld bezoek, telefoon, televisie, consumpties, tijdschriften) en derhalve niet tevens op de herstelperiode thuis. De stelling van [eiseres] dat deze vergoeding zich tevens dient uit te strekken over de periode dat zij thuis herstelde, mede gezien slijtage van beddengoed, wordt als onvoldoende onderbouwd gepasseerd.
De rechtbank zal deze kostenpost derhalve vaststellen aan de hand van de dagen dat [eiseres] in het ziekenhuis opgenomen is geweest, zijnde in totaal 21 dagen (te weten van 14 tot en met 25 juni 1997 en van 4 juli tot en met 12 juli 1999). Derhalve komt terzake voor vergoeding in aanmerking een bedrag van (21 x € 23,-) € 483,-. Gelet op de schuldverdeling van 50/50 ligt derhalve een bedrag van € 241,50 voor toewijzing gereed.
2.15 bezoekerskosten
[Eiseres] vordert een bedrag van € 283,61 terzake van bezoekerskosten tijdens de herstelperiode thuis, bestaande uit ‘koffie, thee en versnaperingen’. [Gedaagde sub 2] heeft deze schadepost betwist nu [eiseres] terzake geen bewijsstukken heeft overgelegd. In de omstandigheid dat [eiseres] na de eerste ziekenhuisopname zes weken thuis op bed heeft moeten liggen acht de rechtbank de noodzaak van het maken van bezoekerskosten in vorenbedoelde zin redelijk en acht zij geen noodzaak tot het leveren van nader bewijs. De rechtbank zal deze kostenpost naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid begroten op een bedrag van € 25,- per week, derhalve in totaal op een bedrag van € 150,-. Gezien de schuldverdeling van 50/50 dient [gedaagde sub 2] ter zake aan [eiseres] een bedrag te voldoen van € 75,-.
2.16 overige kosten
[Eiseres] maakt aanspraak op vergoeding van vervoerskosten ten bedrage van € 90,75. Zij stelt dat zij deze kosten heeft gemaakt in verband met het bezoek aan artsen, ziekenhuis, controlerende instanties en dergelijke en geeft aan naar schatting minimaal 500 kilometer te hebben gereden en gaat uit van een kostenvergoeding van € 0,1815 per kilometer. Daarnaast vordert [eiseres] een bedrag van € 100,- aan telefoonkosten en porti. Zij voert aan deze kosten te hebben gemaakt in verband met het onderhouden van het nodige telefoonverkeer en correspondentie met instanties in verband met de regeling van haar letselschade. [Gedaagde sub 2] heeft deze schadeposten gemotiveerd betwist en aangevoerd dat documentatie of in elk geval specificatie ontbreekt. [Eiseres] heeft vervolgens aangegeven dat het hier een redelijke inschatting van de gemaakte kosten betreft.
Gezien de overgelegde stukken blijkt dat [eiseres] diverse bezoeken heeft afgelegd, zoals naar het ziekenhuis, artsen, fysiotherapeut en de rechtsbijstandverleners. Dat zij in dit kader enig vorm van vervoerskosten heeft moeten maken staat daarmee naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate vast. Ditzelfde geldt ten aanzien telefoonkosten en porti. [Eiseres] zal onder meer met haar rechtsbijstandverleners hebben gebeld en/of gecorrespondeerd. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding voornoemde schade naar redelijkheid en billijkheid te begroten op een totaalbedrag van € 100,-. Gezien de schuldverdeling van 50/50 heeft [eiseres] derhalve aanspraak op betaling door [gedaagde sub 2] van een bedrag van € 50,-.
2.17 kosten rechtsbijstand
De door [eiseres] gevorderde kosten van rechtsbijstand ten bedrage van
€ 2.548,04, te weten de kosten gemaakt door de letselschadeafdeling van de FNV, zijn als zodanig door [gedaagde sub 2] erkend en komen reeds op die grond voor toewijzing in aanmerking. [Gedaagde sub 2] dient derhalve - gezien de schuldverdeling - 50% hiervan aan [eiseres] te voldoen, zijnde een bedrag van € 1.274,02.
2.17.1
Voorts maakt [eiseres] aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 1.904,-, ontstaan door de bemiddeling van haar huidige rechtsbijstandverlener, het advocatenkantoor Boerhaavelaan. Ter onderbouwing van haar vordering heeft [eiseres] een specificatie overgelegd, die overigens niet nader door haar is toegelicht. Als onweersproken staat vast dat FNV de zaak heeft overgedragen aan Boerhaavelaan teneinde een procedure te starten. Gelet hierop en gezien de werkzaamheden die uit de overgelegde specificatie volgen, te weten overleg met de cliënt, bestudering van het dossier en een enkele brief aan de wederpartij naast de voorafgaand aan de dagvaarding uitgebrachte sommaties, is de rechtbank van oordeel dat deze verrichtingen moeten worden aangemerkt als werkzaamheden die behoren bij de normale voorbereiding van een procedure en derhalve niet als kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte in de zin van artikel 6:96 lid 2 sub c BW. De terzake geclaimde kosten komen derhalve niet voor vergoeding in aanmerking.
2.18
De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat van dit vonnis tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld en dat daartoe het eindvonnis niet behoeft te worden afgewacht.
2.19
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.
3. De beslissing
De rechtbank,
ten aanzien van [gedaagde sub 1]:
wijst de vordering af;
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde sub 1] bepaald op nihil;
ten aanzien van [gedaagde sub 3]:
wijst de vordering af;
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde sub 3] bepaald op € 360,- aan vast recht en op € 2.605,50 aan salaris voor de procureur;
verklaart dit vonnis voorzover het de veroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
ten aanzien van [gedaagde sub 2]:
alvorens verder te beslissen,
verwijst de zaak naar de rol van woensdag 29 maart 2005 voor aktewisseling als hiervoor bedoeld in r.o. 2.12 en 2.12.1, eerst aan de zijde van [eiseres];
bepaalt dat van dit vonnis hoger beroep kan worden ingesteld en dat daartoe het eindvonnis niet behoeft te worden afgewacht.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Mentink.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting.
1581