Home

Rechtbank Rotterdam, 18-03-2008, BC7312, BC 07/3286-FRC

Rechtbank Rotterdam, 18-03-2008, BC7312, BC 07/3286-FRC

Gegevens

Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
18 maart 2008
Datum publicatie
20 maart 2008
ECLI
ECLI:NL:RBROT:2008:BC7312
Formele relaties
Zaaknummer
BC 07/3286-FRC

Inhoudsindicatie

Wet MOT. Last onder dwangsom aan belastingadviseur wegens niet melden ongebruikelijke transactie. Subjectieve indicator.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Sector Bestuursrecht

Meervoudige kamer

Reg.nr.: BC 07/3286-FRC

Uitspraak in het geding tussen

[A], h.o.d.n. [B], te [woonplaats], eiser,

gemachtigde mr. D.C. van den Heuvel, advocaat te Zeist,

en

Bureau Financieel Toezicht, verweerder.

1 Ontstaan en loop van de procedure

Bij besluit van 26 april 2007 heeft verweerder eiser de last opgelegd onder verbeurte van een eenmalige dwangsom van € 3.000,- binnen drie weken te rekenen vanaf de dag na dagtekening van dit besluit alsnog melding te doen aan de Financial Intelligence Unit-Nederland (hierna: FIU-NL), voorheen het Meldpunt ongebruikelijke Transacties, van een ongebruikelijke transactie die naar voren is gekomen bij door eiser in 2005 ten behoeve van aan [X] B.V. en [Y] B.V. verrichte dienstverlening.

Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 17 mei 2007 bezwaar gemaakt en heeft verweerder voorts verzocht toepassing te geven aan artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

Bij besluit van 27 juli 2007 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en, nu hij geen aanleiding ziet voor herroeping van de primaire last, het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten afgewezen.

Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 5 september 2007, aangevuld bij brief van 8 oktober 2007, beroep ingesteld.

Verweerder heeft bij brief van 30 november 2007 een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2008. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Van de zijde van verweerder zijn verschenen

mr. C.A. Reckweg en mr. M.F. Beumer, beiden werkzaam bij verweerder.

2 Overwegingen

De rechtbank stelt in navolging van de voorzieningenrechter in zijn uitspraak tussen partijen van 29 juni 2007 (LJN BA8601; JOR 2007/191) vast dat de oplegging van de last onder dwangsom is gebaseerd op de artikelen 9 en 17c van de Wet melding ongebruikelijke transacties (hierna: Wet MOT). De rechtbank stelt voorts in navolging van de voorzieningenrechter vast dat verweerder gelet op artikel 8a, tweede lid, onderdeel i, in verbinding met artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Wet identificatie bij dienstregeling en Wet melding ongebruikelijke transacties (Stcrt. 1994, 17; zoals nadien gewijzigd) een bestuursorgaan is dat is belast is met het toezicht op onder meer de naleving van artikel 9 van de Wet MOT.

De rechtbank stelt verder voorop dat verweerder op goede gronden heeft overwogen dat eiser onder het toezicht van verweerder valt. Eiser valt als belastingadviseur niet onder een van het toezicht door verweerder uitgesloten beroepsgroep wier handelen of nalaten onderworpen is aan tuchtrechtspraak als bedoeld in artikel 17c, derde lid, van de Wet MOT, zoals advocaten, notarissen en accountants.

Inhoudelijk komt de rechtbank tot de volgende beoordeling.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wet MOT, zoals die bepaling luidde tot 1 mei 2006, is een ieder die beroeps- of bedrijfsmatig een dienst verleent, verplicht een daarbij verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie onverwijld te melden aan het meldpunt.

Per 1 mei 2006 is die bepaling aldus gewijzigd dat een ieder die beroeps- of bedrijfsmatig een dienst verleent, een daarbij verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie binnen veertien dagen nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden, meldt aan het meldpunt.

De als bijlage bij het Uitvoeringsbesluit Wet identificatie bij dienstregeling en Wet melding ongebruikelijke transacties (Stb. 2003, 94; zoals nadien gewijzigd) opgenomen indicatorenlijst, die op artikel 8 van de Wet MOT is gebaseerd, kent een subjectieve indicator, te weten de situatie dat sprake is van transacties waarbij aanleiding is om te veronderstellen dat ze verband kunnen houden met witwassen of financiering van terrorisme. Indien de meldingsplichtige oordeelt dat die situatie van toepassing is, is hij verplicht melding te doen.

Niet in geschil is dat eiser in zijn hoedanigheid van belastingadviseur van [X]B.V. en restaurant [Y] B.V. een dienst heeft verleend die er uit bestaat dat eiser betrokken is geweest bij de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst met de Belastingdienst in 2005. Die vaststellingsovereenkomst behelst een compromis over een te betalen bedrag aan belastingen, boetes en heffingrentes over de jaren 1998 tot en met 2003 ter grootte van ongeveer € 229.000,-. Naar het oordeel van verweerder rust op eiser de plicht een melding te doen terzake een (complex van) ongebruikelijke transactie(s). Die melding zou dan zien op het hebben ontvangen van gelden door bovengenoemde bedrijven welke niet aan de fiscus zijn opgegeven. In dit verband is door verweerder aangegeven dat het ongebruikelijke van de transactie(s) ligt in de onduidelijke herkomst van de gelden, wat kan duiden op witwassen, danwel in het feit dat er nu eenmaal geen belasting over is afgedragen, waardoor de aanmerkelijke kans zou bestaan dat het om illegale gelden gaat.

Naar het oordeel van de rechtbank moet verweerder worden gevolgd in zijn stelling dat op eiser de meldplicht rustte terzake het niet opgegeven vermogen van zijn cliënt. De enkele stelling van eiser dat het wel moet gaan om legaal ontvangen inkomsten die juist niet worden witgewassen door deze niet op te geven, levert in dit verband niet een contra-indicatie op dat juist geen sprake is van een ongebruikelijke transactie. Nu het gelden betrof die buiten het zicht van de fiscus zijn gehouden heeft verweerder in dit verband terecht gewezen op de overwegingen van het Hof Amsterdam in zijn arrest van 4 april 2003 (LJN AF6887; NJ 2004/106), waarin werd overwogen dat terzake de meldplicht in het midden kon blijven of de niet legale herkomst is te kwalificeren als opbrengst van een fiscaal misdrijf of een andersoortig misdrijf.

Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank daarom artikel 9, eerste lid, van de Wet MOT overtreden.

Verweerder kwam aldus in beginsel de bevoegdheid toe om met de oplegging van last onder dwangsom als bedoeld in artikel 17c van de Wet MOT alsnog een melding af te dwingen.

De rechtbank stelt vast dat de hier in geding zijnde bevoegdheid tot oplegging van een last onder dwangsom eerst is ontstaan met de invoering per 1 mei 2006 van artikel 17c van de Wet MOT, dat per 1 mei 2006 is ingevoerd. Nu de ongebruikelijke transactie, waarop de meldplicht als bedoeld in artikel 9 van de Wet MOT ziet, plaatshad in 2005 doet zich de vraag voor of verweerder bevoegd was met een last na genoemde invoeringsdatum alsnog een melding af te dwingen.

De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.

Nu zowel vóór als na 1 mei 2006 voor eiser een meldplicht gold, eiser door een melding achterwege te laten ook op en na 1 mei 2006 in verzuim was die melding te doen en de wetgever niet heeft bepaald dat de last geen betrekking kan hebben op overtredingen die zijn begaan vóór 1 mei 2006, terwijl de last er toe strekt dat eiser alsnog binnen de gestelde begunstigingstermijn een melding doet en eerst nadien een dwangsom kan worden verbeurd, kon verweerder naar het oordeel van de rechtbank gebruik maken van de hem met ingang van 1 mei 2006 toekomende bevoegdheid tot lastoplegging opdat een (voortdurende) overtreding ongedaan wordt gemaakt.

Voorts acht de rechtbank de gestelde begunstigingstermijn van drie weken redelijk. Niet ingezien kan immers worden waarom het voor eiser niet mogelijk (geweest) zou zijn om binnen de begunstigingstermijn aan zijn meldplicht te voldoen, nu hij over alle relevante gegevens beschikte. Geen rechtsregel gebiedt verweerder om de begunstigingstermijn minimaal te stellen op de in artikel 6:7 van de Awb neergelegde termijn van zes weken.

Evenmin acht de rechtbank de hoogte van de dwangsom onevenredig hoog. Dit bedrag staat in redelijke verhouding tot de zwaarte van het door eiser geschonden belang en van de beoogde werking van de dwangsomoplegging.

Het beroep is derhalve ongegrond.

Voor een proceskostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding.

Met betrekking tot de vraag welk college als hoger beroepsinstantie dient te worden vermeld overweegt de rechtbank het volgende.

Ingevolge artikel 17s van de Wet MOT is de rechtbank Rotterdam in eerste aanleg bevoegd, net als in de andere zogenoemde integriteitswetten. Andere wetten, zoals de Wet op het financieel toezicht en de Mededingingswet, waarin de rechtbank Rotterdam eveneens in afwijking van artikel 8:7 van de Awb bevoegd is verklaard, zijn opgenomen in de bijlage bij de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie. De Wet Mot komt evenwel op die lijst niet voor.

Naar het oordeel van de rechtbank is hier klaarblijkelijk sprake van een omissie van de wetgever.

De rechtbank overweegt in dit verband dat in de wetgeschiedenis van de Wet MOT (TK 2004-2005, 29 990, nr. 3, p. 15) ten aanzien van de artikelen 17c tot en met 17u van het wetsvoorstel is verwezen naar de Memorie van Toelichting bij de Wet invoering van de last onder dwangsom en de bestuurlijke boete in de financiële wetgeving van 28 oktober 1999 (hierna: Wet IDBB; Stb. 1999, 509). In de Memorie van Toelichting bij de Wet IDBB (TK 1997-1998, 25 821, nr. 3, p. 2 en 20) is er voor gekozen om in eerste aanleg de bevoegdheid te leggen bij de rechtbank Rotterdam en hoger beroep open te stellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Gelet op de onverkorte verwijzing naar de Memorie van Toelichting bij de Wet IDBB ziet de rechtbank aanleiding in de onder haar uitspraak op te nemen hoger beroepsclausule te verwijzen naar genoemd College.

3 Beslissing

De rechtbank,

recht doende:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door mr. E.F.C. Francken, voorzitter, en mr. L.A.C. van Nifterick en

mr. M.S.F. Voskens, leden, en door de voorzitter en mr. drs. R. Stijnen, griffier, ondertekend.

De griffier: De voorzitter:

Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2008.

Afschrift verzonden op:

Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.