Home

Rechtbank Rotterdam, 16-05-2012, BW7644, 390602 - HA ZA 11-2080

Rechtbank Rotterdam, 16-05-2012, BW7644, 390602 - HA ZA 11-2080

Gegevens

Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
16 mei 2012
Datum publicatie
6 juni 2012
ECLI
ECLI:NL:RBROT:2012:BW7644
Zaaknummer
390602 - HA ZA 11-2080

Inhoudsindicatie

Executoriale kracht notariële akte; criteria HR 26 juni 1992 (NJ 1993/449). De vermelding in de hypotheekakte is te algemeen om te kunnen dienen ter omschrijving van een ten tijde van het verlijden van de akte bestaande vordering/rechtsverhouding. De aanduiding "uit welken andere hoofde ook", in samenhang met een genoemd bedrag, is geen toereikende omschrijving van de vordering waarop de executie is gebaseerd of de daaraan ten grondslag liggende rechtsverhouding. Uitleg notariële akte. Bewijskracht onderhandse akte. Beroep op nietigheid en vernietigbaarheid overeenkomsten (onder meer wegens wilsgebreken) slaagt niet.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Sector civiel recht

zaaknummer / rolnummer: 390602 / HA ZA 11-2080

Vonnis van 16 mei 2012

in de zaak van

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

MARCAN VASTGOED B.V.,

gevestigd te Rotterdam,

eiseres in conventie bij exploot van dagvaarding van 11 november 2011,

verweerster in reconventie,

advocaat mr. B.J. de Deugd te Nieuwerkerk aan den IJssel,

tegen

[gedaagde],

wonende te Rotterdam,

gedaagde in conventie,

eiser in reconventie,

advocaat mr. D.H. Sterke te Rotterdam.

Partijen zullen hierna Marcan en [gedaagde] genoemd worden.

1. De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het tussenvonnis van 18 januari 2012 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;

- de akte in conventie, tevens conclusie van antwoord in reconventie, met producties;

- het proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 2 april 2012.

1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.

2. De feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, alsmede op grond van de in zoverre niet weersproken inhoud van de producties, staat tussen partijen - voor zover thans van belang - het volgende vast.

2.1. Marcan is een bedrijf dat actief is op de vastgoedmarkt. Haar directeur is de heer [Y] (verder: [Y]). [gedaagde] is advocaat en heeft onder meer gehandeld onder de naam Rechtspraktijk [X]. Sinds 2007 heeft [gedaagde] als advocaat enkele zaken voor Marcan gedaan.

2.2. Eind 2007/begin 2008 is Marcan/[Y] betrokken geweest bij de aankoop van een zogenaamde MVE (Maatschappelijk Verbonden Eigendom)-woning (verder: de MVE-woning) ten behoeve van de zoon van [gedaagde]. Het transport van die woning heeft op 17 april 2008 plaatsgevonden. [Y] heeft zich, evenals [gedaagde], als hoofdelijk mededebiteur verbonden aan de hypothecaire financiering die de zoon van [gedaagde] heeft afgesloten bij de Rabobank. De MVE-woning is met ingang van 18 mei 2010 verkocht en overgedragen aan een derde.

2.3. Vanaf eind 2007 heeft [gedaagde] juridische werkzaamheden voor Marcan verricht in het dossier “Madeliefstraat”. Op 8 oktober 2010 heeft [gedaagde] in dat kader een declaratie toegezonden aan Marcan, met een totaalbedrag van € 30.029,65 (inclusief BTW).

2.4. Op 21 februari 2008 is tussen de heer [Z] (verder: [Z]) als verkoper en [gedaagde] als koper een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot de woning aan [adres] (verder: de woning). De koopprijs bedroeg € 1.950.000,00.

2.5. In het kader van de aangekondigde executoriale openbare verkoping van de woning op 17 september 2008 op verzoek van de hypotheekbank heeft [Y] bij faxbericht van 20 augustus 2008 een bod op de woning uitgebracht.

2.6. Bij e-mailbericht van 3 september 2008 heeft mr. D.H. Sterke het volgende geschreven aan de notaris:

Hierbij deel ik U mede, dat heden te mijnen kantore in aanwezigheid van de heren [gedaagde], [Z] en [A] (financieel adviseur) overeenstemming is bereikt over ontbinding van de koopovereenkomst DV/lak/132179 d.d. 29 januari 2008 (rechtbank: de hiervoor onder 2.4 bedoelde overeenkomst) per heden onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat op zo kort mogelijke termijn te Uwen kantore een nieuwe koopovereenkomst door de heren [gedaagde] en [Z] wordt ondertekend, waarin naast de gebruikelijke bepalingen specifiek bepaald:

1. een koopprijs van één miljoen zes honderd duizend euro (EURO 1.600.000)

(…)

Ik moge verzoeken al datgene te verrichten hetgeen tot tijdige afgelasting van de veiling van bovengenoemd pand geboden is.

2.7. Op 8 september 2008 hebben [Z] en [gedaagde] een allonge op de koopovereenkomst getekend, waarin (onder meer) de koopprijs als vermeld in de hiervoor onder 2.6 bedoelde e-mail is opgenomen. Op 23 respectievelijk 24 september 2008 is door [Z] en [gedaagde] een tweede allonge getekend, waarin de koopprijs van de woning in verband met het niet afkopen van het erfpachtrecht is verlaagd naar

€ 1.025.000,00.

2.8. Vanaf 24 september 2008 is [gedaagde] eigenaar van de woning. Op die datum vond de overdracht van de woning bij de notaris plaats.

2.9. Op 12 september 2008 hebben Marcan enerzijds en [gedaagde] alsmede Rechtspraktijk [X] anderzijds een overeenkomst ondertekend, waarin onder meer het volgende is opgenomen:

In aanmerking nemende dat: partij 2 (rechtbank: [gedaagde], alsmede Rechtspraktijk [X]) de woning [adres] koopt, komen partijen het volgende overeen:

(…) 5. Partij 2 (rechtbank: bedoeld zal zijn Marcan) heeft tevens een bedrag van € 115.200,00 tegoed van partij 1 (rechtbank: bedoeld zal zijn [gedaagde] alsmede diens Rechtspraktijk) inzake advisering en begeleiding waarvan de gemaakte afspraak hier als bijlage wordt bijgevoegd.

6. (…) het tegoed van € 115.200,00 (…) zal in de hypothecaire akte van geldlening m.b.t. de aankoop van de woning [adres], worden opgenomen (2e hypotheek).

In de overeenkomst zijn tevens bepalingen opgenomen over een lening van Marcan aan [gedaagde] en diens Rechtspraktijk van € 95.000,00 “om de bovengenoemde koop mogelijk te maken”. Met de hand is bij de betreffende bepalingen bijgeschreven: “bepalingen van geldlening niet meer v toepassing”.

2.10. De bijlage, zoals bedoeld in artikel 5 van de overeenkomst van 12 september 2008, betreft een brief van Marcan aan Rechtspraktijk [X] van 16 september 2008, die op 12 september 2008 door [gedaagde] voor akkoord is getekend. In de brief (verder: de overeenkomst van 16 september 2008) is onder meer het volgende vermeld:

Betreft: Advies en begeleiding.

(…) Hierbij bevestigen wij, zoals overeengekomen, dat wij u een bedrag van

€ 80.000,00 exclusief btw (…) in rekening brengen inzake advies en begeleiding van uw bedrijf over het jaar 2008

Dit bedrag zal worden betaald in vijf jaar in gelijke maandelijkse termijnen met daarbij opgeteld een bedrag van € 20.000,00 aan rente, eveneens te voldoen in vijf jaar in gelijke maandelijkse termijnen.

Specificatie:

- Advies en begeleidingswerkzaamheden € 80.000,00

- BTW 19% over € 80.000,00 € 15.200,00

- Rentekosten voor 5 jaar € 20.000,00

--------------

Totaal te betalen: € 115.200,00

Dit bedrag te voldoen in 60 maandelijkse termijnen, van € 1.920,00 (incl btw + rente).

2.11. Op 25 september 2008 is tussen Marcan en Rechtspraktijk [X] een “kader afspraak, overeenkomst inzake expertise opbouw” gesloten ten kantore van de notaris. Daarin is onder meer vermeld dat [gedaagde] voornemens is gedurende vijf jaar expertise betreffende de vastgoedsector op te bouwen via directe consultering van Marcan en dat het ongewenst is daar steeds afzonderlijke opdrachten (door [gedaagde]) respectievelijk declaraties (door Marcan) voor te doen uitgaan. Verder is in de overeenkomst onder meer vermeld:

Partijen wensen, elkaar hiervoor maandelijks gedurende voornoemde periode van 5 (vijf) jaar te verrekenen,

Grondslag hiertoe de overeenkomst Advies en begeleiding van 16 september 2008 vormt,

Partijen het volgende overeen komen: (…)

Artikel 1 Duur

Deze overeenkomst geldt voor de duur van 5 jaar vanaf 1 oktober 2008.

Artikel 2 Maandelijkse verrekening

Marcan zal ter verrekening, de Rechtspraktijk maandelijks een factuur doen toekomen.

Artikel 3 Opbouw factuur

De opbouw van de maandelijkse verrekening is als volgt:

Termijn € 1.333,36

btw 19% over € 1.333,36 € 253,34

rentekosten € 333,30

------------+

Maandelijks te verrekenen € 1.920,00 (negentien honderd twintig euro)

Artikel 4 Reikwijdte

Deze overeenkomst is van toepassing op alle verzoeken van de Rechtspraktijk aan Marcan, met een strekking op het gebied van vastgoed.

Het maandelijks bedrag is verschuldigd ongeacht de rechtspraktijk in enige maand gedurende de duur van deze overeenkomst van de expertise van Marcan gebruik maakt.

De heer [gedaagde] verbindt zich hoofdelijk voor de nakoming van deze overeenkomst.

2.12. Bij notariële akte, verleden op 25 september 2008 (verder: de notariële akte), is door [gedaagde] aan Marcan een hypotheekrecht verleend op de woning. In deze akte staat onder meer het volgende:

De comparant sub A. genoemd (rechtbank: [gedaagde]) verklaarde tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen de schuldeiser (rechtbank: Marcan) blijkens zijn administratie van hem in privé, alsmede van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Rechtspraktijk [X] (…) te vorderen heeft of mocht hebben, uit hoofde van verstrekte en/of alsnog te verstrekken geldleningen, verleende en/of alsnog te verlenen kredieten al dan niet in rekening-courant, tegenwoordige en/of toekomstige borgstellingen, dan wel uit welken andere hoofde ook tot en ten bedrage van een honderd vijftien duizend twee honderd euro (€ 115.200,00), te vermeerderen met renten en kosten, welke renten en kosten worden begroot op zes en veertig duizend tachtig euro (€ 46.080,00), (…) derhalve tot een totaalbedrag van een honderd een en zestig duizend twee honderd tachtig euro (€ 161.280,00), ten behoeve van de schuldeiser recht van tweede hypotheek te verlenen op het hierna te omschrijven registergoed.

2.13. In mei/juni 2010 zijn partijen overeengekomen dat het maandelijks door [gedaagde] aan Marcan te betalen bedrag in de periode van juli 2010 tot en met december 2010 zal worden aangepast van € 1.920,00 naar € 1.000,00 per maand.

2.14. Bij brief van 30 september 2010 heeft [gedaagde] onder meer het volgende aan Marcan geschreven:

Bij overeenkomst van 25 september 2008 (…) ben ik met u (althans Marcan Vastgoed B.V) een overeenkomst van opdracht aangegaan inhoudende dat u mij - wanneer ik u daarover consulteer - gedurende vijf jaar adviseert teneinde expertise op te bouwen in de vastgoedsector. Omdat het verstrekken van afzonderlijke opdrachten per consultatie door u als ongewenst werd bestempeld is afgesproken dat maandelijks een vast bedrag zou worden gefactureerd. Tot op heden zijn al uw facturen voldaan.

Hierbij deel ik u mede dat op basis van artikel 7:408 lid 1 BW ik, met onmiddellijke ingang van heden voornoemde opdracht beëindig. (…)

2.15. [gedaagde] heeft in totaal een bedrag van € 36.403,36 (exclusief BTW) betaald aan Marcan.

2.16. Op 8 respectievelijk 22 november 2010 heeft Marcan uit hoofde van de grosse van de notariële akte ten laste van [gedaagde] executoriaal derdenbeslag laten leggen onder ABN AMRO Bank N.V. en Coöperatieve Rabobank Rotterdam U.A.

2.17. In kort geding heeft [gedaagde] - voor zover thans van belang - schorsing van de executie van de notariële akte, met veroordeling van Marcan om iedere vorm van executie te staken, alsmede opheffing van de gelegde beslagen gevorderd. De voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam heeft de vorderingen bij vonnis van

23 december 2010 toegewezen. Dat vonnis is in hoger beroep door het Gerechtshof Den Haag bij arrest van 23 augustus 2011 bekrachtigd.

3. Het geschil

in conventie

3.1. Marcan heeft - samengevat - gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

a) primair te verklaren voor recht dat de notariële akte executoriale kracht heeft als bedoeld in artikel 430 Rv;

b) subsidiair [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan Marcan van:

- drie gedeeltelijke termijnbedragen van (pro resto) € 920,00 per maand over de maanden juli, augustus en september 2010, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de eerste dag van de betreffende maand;

- 36 termijnbedragen van € 1.920,00 per maand over de maanden oktober 2010 tot en met september 2013 (voor zover het toekomstige termijnen betreft opeisbaar vanaf de eerste dag van de betreffende maand), vermeerderd met de wettelijke rente over de opeisbare termijnen vanaf de eerste dag van de betreffende maand;

c) [gedaagde] te veroordelen in de kosten van de procedure, vermeerderd met de wettelijke rente.

3.2. Aan haar vordering heeft Marcan - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende ten grondslag gelegd.

3.2.1. Primair heeft te gelden dat de notariële akte, conform de criteria die door de Hoge Raad zijn geformuleerd in het arrest van 26 juni 1992 (NJ 1993/449), executoriale kracht in de zin van artikel 430 Rv heeft.

3.2.2. Subsidiair beroept Marcan zich op nakoming van de onderhandse overeenkomsten van 12, 16 en 25 september 2008 (zie hiervoor onder 2.9, 2.10 en 2.11). Die overeenkomsten zijn opgesteld nadat Marcan ten behoeve van [gedaagde] werkzaamheden heeft verricht in het kader van de aankoop van diens woning. Die werkzaamheden hebben bestaan uit het bewerkstelligen van een lagere koopprijs, het bemiddelen bij de totstandkoming van de financiering, het ter beschikking stellen van een bedrag van € 95.000,00 ten behoeve van die financiering en het doen van een bod op de woning in het kader van de aangekondigde veilingverkoop. Partijen zijn achteraf overeengekomen dat deze activiteiten vergoeding van een bedrag van € 80.000,00 (exclusief BTW en rente) rechtvaardigen. Een en ander blijkt uit de overeenkomsten van

12 en 16 september 2008. De overeenkomst van 25 september 2008 is - op verzoek van [gedaagde] - slechts opgesteld omdat de daarin weergegeven constructie voor hem fiscaal gunstiger was. Die overeenkomst is daarmee dus in wezen een schijnovereenkomst. Marcan heeft de opzegging van de overeenkomst(en) niet geaccepteerd.

3.3. [gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering en geconcludeerd tot afwijzing ervan, met veroordeling van Marcan, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van de procedure.

3.4. [gedaagde] heeft daartoe - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende aangevoerd.

3.4.1. Zoals ook is geoordeeld door de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam en door het Gerechtshof te Den Haag, heeft de notariële akte geen executoriale kracht.

3.4.2. Subsidiair beroept [gedaagde] zich op ongedaanmaking respectievelijk vernietiging van de overeenkomsten van 12, 16 en 25 september 2008. Er zijn door Marcan geen werkzaamheden verricht die vergoeding van het in de overeenkomsten genoemde bedrag rechtvaardigen. Marcan/[Y] is niet betrokken geweest bij de totstandkoming van de lagere koopprijs van de woning, [gedaagde] is zelf in contact gekomen met zijn financieel adviseur, de aangeboden lening van € 95.000,00 heeft geen doorgang gevonden en [Y] heeft op 20 augustus 2008 op eigen initiatief een bod op de woning uitgebracht. [gedaagde] heeft de overeenkomsten uitsluitend getekend, omdat [Y] dreigde de borg-/garantstelling (“performance bond”) voor de MVE-woning van de zoon van [gedaagde] - die feitelijk een reservering van een bedrag van

€ 20.000,00 gedurende een periode van vijf jaar inhield - in te trekken.

in reconventie

3.5. [gedaagde] heeft - samengevat - gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

a) primair de overeenkomsten van 12 september 2008, 16 september 2008 en 25 september 2008 en de notariële akte ongedaan te maken op de voet van artikel 3:40 BW en artikel 6:203 BW;

b) subsidiair de overeenkomsten van 12 september 2008, 16 september 2008 en

25 september 2008 te vernietigen op grond van bedrog en misbruik van omstandigheden als bedoeld in artikel 3:44 BW;

c) meer subsidiair de overeenkomsten van 12 september 2008, 16 september 2008 en

25 september 2008 te vernietigen op grond van dwaling als bedoeld in artikel 6:228 lid 1 BW;

d) de notariële akte door te halen indien van hetgeen uit welken anderen hoofde ook ten bedrage van € 115.200,00 tot ongedaanmaking respectievelijk tot vernietiging is geoordeeld;

e) Marcan te veroordelen tot betaling aan [gedaagde] van:

- een bedrag van € 36.403,36 (exclusief BTW) als onverschuldigd betaald als bedoeld in artikel 6:203 BW;

- een bedrag van € 30.029,65 (inclusief BTW) ter zake van de factuur van 8 oktober 2010;

- de beslagkosten (inclusief advocaatkosten) en de door het beslag veroorzaakte schade, op te maken bij staat;

vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 januari 2012 tot aan de dag van algehele voldoening;

f) Marcan te veroordelen tot vergoeding van de kosten in verband met de doorhaling van de hypotheek, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het vonnis;

g) Marcan te veroordelen tot vergoeding van alle geleden en nog te lijden schade als gevolg van de ten onrechte gelegde beslagen, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;

h) Marcan te veroordelen in de kosten van de procedure, vermeerderd met de wettelijke rente.

3.6. Naast hetgeen hij in conventie heeft aangevoerd heeft [gedaagde] aan zijn vordering - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende ten grondslag gelegd.

3.6.1. Het uit hoofde van de overeenkomsten van 12, 16 en 25 september 2008 betaalde bedrag van € 36.403,36 (exclusief BTW) is, nu de overeenkomsten nietig/vernietigbaar zijn, onverschuldigd betaald.

3.6.2. [gedaagde] heeft de juridische werkzaamheden in het dossier “Madeliefstraat” in verband met de “performance bond” niet direct aan Marcan gedeclareerd. Hij heeft dat alsnog gedaan toen bleek dat Marcan nimmer een bedrag van € 20.000,00 gereserveerd heeft gehouden ten behoeve van de MVE-woning van de zoon van [gedaagde], zodat van een “performance bond” feitelijk nooit sprake is geweest.

3.6.3. [gedaagde] maakt aanspraak op alle (geleden en nog te lijden) schade als gevolg van het onrechtmatig handelen van Marcan in verband met de onrechtmatig gelegde beslagen.

3.7. Marcan heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering in reconventie en geconcludeerd tot onbevoegdheid van de rechtbank op grond van artikel 32 Wet tarieven in burgerlijke zaken (WTBZ) voor zover het de vordering zoals hiervoor onder 3.5 sub e) tweede streepje betreft, respectievelijk tot afwijzing van de overige vorderingen, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure, vermeerderd met de wettelijke rente.

3.8. Marcan heeft daartoe, naast hetgeen in conventie is gesteld, - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende aangevoerd.

3.8.1. [gedaagde] heeft de werkzaamheden in het dossier “Madeliefstraat” om niet verricht, als tegenprestatie voor de werkzaamheden die Marcan heeft uitgevoerd met betrekking tot de aankoop van de MVE-woning van de zoon van [gedaagde]. Van de door [gedaagde] gestelde “performance bond” is nooit sprake geweest.

3.8.2. Indien en voor zover moet worden geoordeeld dat de beslagleggingen onrechtmatig zijn geweest, heeft te gelden dat van schade aan de zijde van [gedaagde] geen sprake (meer) is.

in conventie en in reconventie

3.9. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4. De beoordeling

4.1. Gelet op de samenhang tussen de vordering in conventie en de vordering in reconventie, zullen beide vorderingen gezamenlijk worden behandeld.

4.2. De eerste vraag, die in deze procedure moet worden beantwoord, is of de notariële akte executoriale kracht heeft als bedoeld in artikel 430 Rv (naast het recht van parate executie als bedoeld in artikel 3:268 BW). Die vraag dient te worden beantwoord aan de hand van het arrest van de Hoge Raad van 26 juni 1992 (NJ 1993/449), waarin - voor zover van belang - is overwogen:

Aan de grosse van een authentieke akte komt slechts executoriale kracht toe met betrekking tot op het tijdstip van het verlijden van de akte reeds bestaande en in de akte omschreven vorderingen alsmede met betrekking tot toekomstige vorderingen die hun grondslag vinden in een op het tijdstip van het verlijden van de akte reeds bestaande en in de akte omschreven rechtsverhouding.

4.3. Volgens Marcan voldoet de onderhavige notariële akte aan de hiervoor onder 4.2 geciteerde criteria. Haar vordering, die is gebaseerd op de overeenkomsten van 12, 16 en

25 september 2008, bestond ten tijde van het verlijden van de akte en is daarin ook omschreven, aldus Marcan. Zij heeft aangevoerd dat de hypotheek tevens is verleend voor hetgeen Marcan te vorderen heeft of mocht hebben “uit welken andere hoofde ook” en dat in ieder geval die zinsnede volstaat als een toereikende omschrijving van de vordering of rechtsverhouding waarop de executie is gebaseerd. Volgens Marcan kan een algemene omschrijving volstaan, wat te meer geldt nu het bedrag van de vordering (€ 115.200,00) in de akte is genoemd. Verder wijst Marcan erop dat de akte nagenoeg zinloos zou worden als daaraan geen executoriale kracht toekomt, nu de eerste hypotheekschuld op het moment van verlijden van de akte hoger was dan de waarde van het onderpand.

4.4. De rechtbank stelt voorop dat de vermelding in de hypotheekakte dat de hypotheek strekt tot zekerheid voor betaling “uit hoofde van verstrekte en/of alsnog te verstrekken leningen, verleende en/of alsnog te verlenen kredieten al dan niet in rekening-courant, tegenwoordige en/of toekomstige borgstellingen”, te algemeen is om te kunnen dienen ter omschrijving van een ten tijde van het verlijden van de akte bestaande vordering/rechtsverhouding. Marcan heeft ook niet (gemotiveerd) gesteld dat in die zinsnede een (voldoende) omschrijving van haar onderhavige vordering is gelegen. De enkele stelling dat de Hoge Raad niet eist dat de vordering in de akte specifiek wordt omschreven, acht de rechtbank in dit kader onvoldoende.

4.5. Vervolgens komt de vraag aan de orde of, zoals Marcan heeft gesteld, de aanduiding “uit welken andere hoofde ook” - in samenhang bezien met de vermelding van het bedrag van € 115.200,00 - als een toereikende omschrijving van de vordering waarop de executie is gebaseerd of de daaraan ten grondslag liggende rechtsverhouding kan worden aangemerkt. De aanduiding “uit welken andere hoofde ook” is op zichzelf onvoldoende, nu daarmee geen enkele omschrijving van een vordering of rechtsverhouding wordt gegeven. Voor de beantwoording van de vraag of toevoeging van het bedrag van de vordering dat anders maakt, is noodzakelijk dat de hypotheekakte wordt uitgelegd. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad komt het bij de uitleg van notariële akten van levering of vestiging van beperkte rechten op registergoederen aan op de in de akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de in deze akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte (HR

8 december 2000, NJ 2001/350, HR 13 juni 2003, NJ 2004/251, HR 2 december 2005, NJ 2007/5 en HR 17 december 2010, NJ 2011/9). De onderhavige hypotheek moet, gelet op de bewoordingen daarvan, worden aangemerkt als een hypotheek voor (een) vordering(en) waarvan het bestaan of bedrag ten tijde van het verlijden van de akte nog niet vaststond (een zogenoemde bankhypotheek). Voor de rechtsgeldige vestiging van een dergelijke hypotheek is ingevolge artikel 3:260 lid 1 BW vereist dat het maximumbedrag in de hypotheekakte wordt vermeld. Dit brengt met zich dat naar objectieve maatstaven de vermelding in de notariële akte van het bedrag van € 115.200,00 is op te vatten als een aanduiding ter voldoening aan dat vereiste en niet als aanduiding van het bedrag van een vordering/rechtsverhouding. Ook in zoverre moet dus worden geoordeeld dat van een (voldoende deugdelijke) omschrijving van een ten tijde van het verlijden van de akte bestaande vordering/rechtsverhouding geen sprake is.

4.6. Bij deze stand van zaken kan de bedoeling van partijen bij het sluiten van de notariële akte, voor zover deze bedoeling niet uit de akte blijkt, geen gewicht in de schaal meer leggen (HR 8 december 2000, NJ 2001/350). Dat de notariële akte, zoals door Marcan gesteld, nagenoeg zinloos zou worden indien daaraan geen executoriale kracht toekomt, is daarom niet relevant. Hetzelfde heeft te gelden voor de stelling van Marcan dat zowel partijen als de notaris ervan uitgingen dat de notariële akte een executoriale titel opleverde.

4.7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat aan de notariële akte geen executoriale kracht als bedoeld in artikel 430 Rv toekomt. De primaire vordering van Marcan, zoals hiervoor onder 3.1 sub a) weergegeven, zal dan ook worden afgewezen.

4.8. De rechtbank komt aldus toe aan een beoordeling van de subsidiaire vorderingen in conventie, die zijn gegrond op nakoming van de overeenkomsten van 12, 16 en

25 september 2008. Bij die beoordeling stelt de rechtbank voorop dat een overeenkomst de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen heeft. [gedaagde] heeft weersproken dat, voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst van 12 september 2008, door Marcan daadwerkelijk activiteiten zijn verricht die vergoeding door [gedaagde] rechtvaardigen. Ook heeft [gedaagde] weersproken dat partijen een vergoeding van

€ 115.200,00 zijn overeengekomen. Artikel 157 lid 2 Rv bepaalt in dit kader, voor zover thans relevant, dat een onderhandse akte ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs van de waarheid van die verklaring oplevert. De in artikel 158 lid 1 Rv bedoelde uitzondering voor akten als de onderhavige gaat in dit geval niet op, nu sprake is van een verbintenis die door de schuldenaar is aangaan in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf (artikel 158 lid 2 Rv). Uitgangspunt is dus dat de overeenkomsten dwingende bewijskracht hebben. De rechtbank ziet geen aanleiding [gedaagde] toe te laten tot het leveren van tegenbewijs. Het verweer van [gedaagde] strekt immers niet zozeer tot de conclusie dat de inhoud van de overeenkomst(en) niet juist is, maar beoogt nietig-/vernietigbaarheid van die overeenkomst(en). Daarbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat, zo al geoordeeld zou moeten worden dat de inhoud van de overeenkomsten van 12 en 16 september 2008 voor wat betreft de weergave van de verbintenis(sen) van Marcan niet juist is, onverlet blijft dat [gedaagde] de inhoud van de overeenkomst van

25 september 2008 niet heeft weersproken. De rechtbank zal de beoordeling van het geschil dan ook vervolgen met de beantwoording van de vraag of de overeenkomsten nietig dan wel vernietigbaar zijn.

4.9. [gedaagde] heeft primair gesteld (en in reconventie gevorderd) dat de overeenkomsten (en de notariële akte) ongedaan gemaakt dienen te worden op de voet van artikel 3:40 BW en artikel 6:203 BW. De rechtbank begrijpt dat standpunt aldus, dat [gedaagde] doelt op de nietigheid van de overeenkomsten op grond van artikel 3:40 BW. Dat artikel bepaalt in lid 1 dat een rechtshandeling die door inhoud of strekking in strijd is met de goede zeden of de openbare orde, nietig is. Artikel 3:40 lid 2 BW bepaalt, voor zover thans relevant, dat ook strijd met een dwingende wetsbepaling leidt tot nietigheid van de rechtshandeling. [gedaagde] heeft in dit kader aangevoerd dat de derde overeenkomst - de kaderovereenkomst van 25 september 2008 - strijdig is met de fiscale wetgeving. [gedaagde] heeft daarbij verwezen naar de stelling van Marcan dat sprake is van een schijnovereenkomst, die uitsluitend wegens fiscaal voordeel voor [gedaagde] zou zijn opgesteld. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen heeft [gedaagde] verklaard dat hij de kaderovereenkomst van 25 september 2008 heeft opgesteld, omdat hij op die manier (door vastgoedkennis bij Marcan “in te kopen”) nog iets terugkreeg voor zijn geld. Dat daarmee - wegens strijd met de fiscale wetgeving - sprake is van een nietige overeenkomst ingevolge artikel 3:40 BW, is onvoldoende gesteld. Bovendien heeft [gedaagde] niet gesteld dat ook de overeenkomsten van 12 en 16 september 2008 strijdig zijn met de wet, de goede zeden of de openbare orde. Ook indien geoordeeld zou moeten worden dat de overeenkomst van 25 september 2008 nietig zou zijn, zou aldus de(zelfde) betalingsverplichting van [gedaagde] op grond van de overeenkomsten van 12 en 16 september 2008 resteren. Het verweer van [gedaagde] kan in zoverre dan ook niet slagen.

4.10. De rechtbank volgt [gedaagde] niet in zijn stelling dat de overeenkomsten nietig zijn wegens onvoldoende bepaaldheid als bedoeld in artikel 6:227 BW. Uit de parlementaire geschiedenis van dat artikel volgt dat de verbintenissen die partijen op zich nemen bepaalbaar zijn, wanneer de vaststelling naar van te voren vaststaande criteria kan geschieden. Daarvan is in het onderhavige geval sprake. Dat, zoals [gedaagde] heeft aangevoerd, de overeenkomsten van 12 en 16 september 2008 advies en begeleiding “over het jaar 2008” betreffen, terwijl de overeenkomst van 25 september 2008 geldt gedurende vijf jaar “vanaf 1 oktober 2008”, maakt dat niet anders. Uit hetgeen partijen hebben aangevoerd is immers genoegzaam gebleken dat de overeenkomst van 25 september 2008 tot stand is gekomen nadat [gedaagde] bezwaar maakte tegen de overeenkomsten van

12 en 16 september 2008 en de vastlegging daarvan in een hypothecaire akte, hetgeen verklaart dat de overeenkomst van 25 september 2008 een andere grondslag heeft dan de twee eerdere overeenkomsten.

4.11. Voor zover [gedaagde] bij zijn primaire vordering in reconventie heeft beoogd te stellen dat zijn verklaring niet op een dienovereenkomstige wil berustte (artikel 3:33 BW), passeert de rechtbank zijn stelling. Uit hetgeen [gedaagde] heeft aangevoerd blijkt immers dat van een verkeerde veronderstelling ten aanzien van de strekking van de afgelegde verklaring - en dus van een ontbrekende wil - geen sprake is geweest. Artikel 3:33 BW heeft geen betrekking op de innerlijke wil, maar op de verklaarde wil. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat zijn wil op onregelmatige wijze tot stand is gekomen, in welk kader hij een beroep doet op de wilsgebreken bedrog, misbruik van omstandigheden en dwaling. [gedaagde] heeft geen expliciet beroep gedaan op het wilsgebrek bedreiging, maar in dat kader wel stellingen aangevoerd. Nu de primaire vordering in reconventie niet toewijsbaar is, komt de rechtbank toe aan een beoordeling van die gestelde wilsgebreken.

4.12. Wanneer een rechtshandeling door bedreiging, door bedrog of door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen, is zij vernietigbaar (artikel 3:44 lid 1 BW). Bedreiging is aanwezig, wanneer iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door onrechtmatig deze of een derde met enig nadeel in persoon of goed te bedreigen. De bedreiging moet zodanig zijn, dan een redelijk oordelend mens daardoor kan worden beïnvloed (artikel 3:44 lid 2 BW).

Bedrog is aanwezig, wanneer iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door enige opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededeling, door het opzettelijk daartoe verzwijgen van enig feit dat de verzwijger verplicht was mede te delen, of door een andere kunstgreep (artikel 3:44 lid 3 BW).

Misbruik van omstandigheden is aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden (artikel 3:44 lid 4 BW).

4.13. [gedaagde] heeft aangevoerd dat de koop van de MVE-woning van zijn zoon uitsluitend kon plaatsvinden als gedurende een periode van vijf jaar een bedrag van

€ 20.000,00 zou worden gereserveerd. Gelet op de nagenoeg gelijktijdige aankoop van zijn eigen woning, kon [gedaagde] die reservering niet zelf realiseren. Volgens [gedaagde] stelde [Y] vervolgens voor zich “belangeloos” borg te stellen. [gedaagde] heeft aangevoerd dat hij deze garantstelling - mede door de reactie van [Y] - op goede gronden heeft kunnen opvatten als een zogenaamde “performance bond”. Toen [gedaagde] aanvankelijk weigerde de overeenkomst van 12 september 2008 te tekenen, heeft [Y] volgens [gedaagde] gedreigd de borgstelling voor zijn zoon in te trekken. Toen de MVE-woning werd verkocht - en daarmee de “performance bond” wegviel - heeft [gedaagde] direct te kennen gegeven niet langer aan de overeenkomst(en) te willen voldoen. Achteraf is gebleken dat nooit sprake is geweest van een reservering van een bedrag door Marcan/[Y] ten behoeve van de aankoop van de MVE-woning, aldus [gedaagde].

4.14. De rechtbank gaat er, waar [gedaagde] heeft gesteld dat sprake is geweest van een onrechtmatige bedreiging met nadeel in persoon, bij gebreke van een andersluidende onderbouwing, vanuit dat [gedaagde] daarmee doelt op het door hem gestelde dreigement van [Y] de borgstelling in te trekken. Marcan heeft weersproken dat van een borgstelling en/of een “performance bond” (het reserveren van € 20.000,00 gedurende een bepaalde periode), naast het mededebiteurschap van [Y] ter zake van de hypotheek van de zoon van [gedaagde], sprake is (geweest). Nu enige onderbouwing van de door [gedaagde] gestelde borgstelling en/of “performance bond” ontbreekt en ook op geen enkele manier is gebleken dat de bank daadwerkelijk de eis heeft gesteld dat het door [gedaagde] genoemde bedrag van € 20.000,00 gedurende een aantal jaar zou worden gereserveerd, kan in rechte niet worden uitgegaan van de juistheid van de stellingen van [gedaagde] op dit punt. Bij gebreke van een (deugdelijke) onderbouwing wordt aan bewijslevering in dit kader niet toegekomen. Het voorgaande brengt mee dat, zo er in rechte al van uit zou moeten worden uitgegaan dat de door [gedaagde] gestelde bedreiging daadwerkelijk heeft plaatsgevonden (ook die stelling is immers door Marcan weersproken en [gedaagde] heeft ter gelegenheid van de comparitie van partijen te kennen gegeven daarvan geen bewijs te kunnen leveren), van een zodanige bedreiging dat een redelijk oordelend mens daardoor kan worden beïnvloed in dit kader geen sprake kan zijn. [Y] was tegenover de bank immers hoofdelijk schuldenaar, waaraan hij zich niet zomaar kan onttrekken. [gedaagde] had dat, nu hij in dezelfde contractuele relatie tot de bank stond en hij bovendien advocaat is, kunnen en moeten weten. Van een wilsgebrek is in zoverre dan ook geen sprake.

4.15. Hetgeen hiervoor onder 4.14 is overwogen geldt eveneens voor zover [gedaagde] zich heeft beroepen op bedrog. De vraag of, zoals [gedaagde] heeft gesteld, Marcan/[Y] onjuiste informatie heeft verstrekt en/of zich in stilzwijgen heeft gehuld naar aanleiding van opmerkingen van [gedaagde] over de “performance bond” kan, nu in rechte niet kan worden uitgegaan van het bestaan van die “performance bond”, onbesproken blijven.

4.16. Ter onderbouwing van zijn beroep op misbruik van omstandigheden heeft [gedaagde] aangevoerd dat hij zich in een afhankelijke positie bevond, gelet op de problemen die zich met zijn zoon hadden voorgedaan en het grote belang dat daarom bestond bij de aankoop van de MVE-woning. Volgens [gedaagde] handelde hij geëmotioneerd en in paniek toen hij de drie overeenkomsten en de notariële akte tekende en had [Y] daar notie van kunnen hebben. De rechtbank kan, nu - zoals blijkt uit hetgeen hiervoor onder 4.14 is overwogen - in rechte niet kan worden uitgegaan van het bestaan van de door [gedaagde] gestelde “performance bond”, niet meegaan in dit standpunt van [gedaagde]. Uit hetgeen partijen hebben aangevoerd is weliswaar gebleken dat [gedaagde] de notariële akte aanvankelijk niet heeft willen tekenen, maar onvoldoende gebleken is dat [Y] hem daartoe uiteindelijk heeft bewogen terwijl hij zich daarvan in de gegeven omstandigheden had behoren te weerhouden. Voor zover [gedaagde] heeft aangevoerd dat hij uit angst heeft gehandeld gaat de rechtbank aan zijn stelling voorbij, nu [gedaagde] ter gelegenheid van de comparitie van partijen heeft toegelicht dat sprake was van een ongefundeerde emotie.

4.17. Hetgeen hiervoor onder 4.13 tot en met 4.16 is overwogen leidt tot de conclusie dat de overeenkomsten niet vernietigbaar zijn uit hoofde van artikel 3:44 BW. De stelling van [gedaagde], dat hij na de verkoop van de MVE-woning in mei 2010 direct te kennen heeft gegeven de nakoming van de overeenkomsten te willen beëindigen omdat de “performance bond” en daarmee ook het drukmiddel wegviel, kan, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet tot een ander oordeel leiden. De vordering van [gedaagde] in reconventie, zoals hiervoor onder 3.5 sub b) weergegeven, is dan ook niet toewijsbaar.

4.18. Het beroep van [gedaagde] op dwaling kan evenmin slagen. Artikel 6:228 lid 2 BW bepaalt immers, voor zover thans relevant, dat de vernietiging van een overeenkomst niet kan worden gegrond op een dwaling die een uitsluitend toekomstige omstandigheid betreft. De gestelde intrekking van de borgstelling door [Y] moet als een dergelijke toekomstige omstandigheid worden aangemerkt. Voor zover [gedaagde] in dit kader heeft bedoeld te stellen dat zijn onjuiste voorstelling van zaken was gebaseerd op bij het sluiten van de overeenkomst aanwezige omstandigheden, in welk geval een beroep op dwaling wel mogelijk is, heeft ook in zoverre te gelden dat niet kan worden uitgegaan van de juistheid van de door [gedaagde] gestelde omstandigheden (zie hiervoor onder 4.14). Ook de vordering in reconventie zoals hiervoor onder 3.5 sub c) weergegeven is daarom niet toewijsbaar.

4.19. Voor vernietiging van de overeenkomsten bestaat dus geen grond. Dat brengt mee dat de overeenkomsten door [gedaagde] moeten worden nagekomen. Dat volgens [gedaagde] sprake is van oneerlijke handelspraktijken en van onoirbare (notaris)praktijken maakt dat niet anders, nu [gedaagde] aan die stellingen - wat daar ook van zij - geen deugdelijke rechtsgevolgen heeft verbonden. In die stellingen kan - zonder nadere motivering, die ontbreekt - in elk geval geen grond voor vernietiging van de overeenkomsten zijn gelegen. De subsidiaire vordering van Marcan in conventie, die qua hoogte niet is weersproken, zal dan ook worden toegewezen, waarbij ingevolge artikel 3:296 lid 2 BW rekening zal worden gehouden met het feit dat nog niet alle termijnen vervallen zijn. De gevorderde wettelijke rente zal als op de wet gegrond worden toegewezen op de wijze als in de beslissing vermeld.

4.20. Nu de overeenkomsten in stand blijven, zijn de door [gedaagde] uit hoofde van die overeenkomsten gedane betalingen niet zonder rechtsgrond verricht. De op onverschuldigde betaling gegronde vordering van [gedaagde], zoals weergegeven onder 3.5 sub e) eerste streepje, zal dan ook worden afgewezen. Voor doorhaling van de notariële akte bestaat evenmin grond, zodat ook de vorderingen van [gedaagde] zoals onder 3.5 sub d) en f) weergegeven zullen worden afgewezen.

4.21. Vervolgens dient te worden beoordeeld of de vordering van [gedaagde] ter zake van de factuur van 8 oktober 2010 (zie onder 2.3) toewijsbaar is. In dat kader wordt het volgende overwogen.

4.21.1. De rechtbank acht zich bevoegd van de vordering op dit punt kennis te nemen, nu geen sprake is van een geschil over de hoogte van de declaratie - in welk geval op grond van artikel 32 WTBZ uitsluitend de raad van toezicht bevoegd is -, maar van een geschil over de vraag of Marcan gehouden is de factuur te betalen.

4.21.2. Bij de beantwoording van de vraag of Marcan gehouden is de factuur te betalen, stelt de rechtbank voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat [gedaagde] in opdracht van Marcan juridische werkzaamheden heeft verricht. Uitgangspunt in die situatie is dat Marcan de verrichte werkzaamheden dient te vergoeden. Volgens Marcan gaat dat uitgangspunt in de onderhavige situatie echter niet op, nu partijen zijn overeengekomen dat geen vergoeding verschuldigd zou zijn.

4.21.3. Ter onderbouwing van haar verweer op dit punt heeft Marcan aangevoerd dat de door [gedaagde] verrichte werkzaamheden een tegenprestatie vormen voor de verrichtingen van Marcan/[Y] ten behoeve van de aankoop van de MVE-woning door de zoon van [gedaagde] (onder meer, maar niet uitsluitend, het mededebiteurschap ten behoeve van de hypotheek). De rechtbank acht het verweer van Marcan op dit punt voldoende deugdelijk onderbouwd. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat niet in geschil is dat Marcan/[Y] actief betrokken is geweest bij de aankoop van de MVE-woning, dat de door [gedaagde] verrichte juridische werkzaamheden hun aanvang hebben genomen ten tijde van de aankoop van de MVE-woning, dat gesteld noch gebleken is dat tussen partijen afspraken zijn gemaakt over vergoeding van de door [gedaagde] te verrichten werkzaamheden, dat deze afspraken in ieder geval niet schriftelijk zijn vastgelegd en dat [gedaagde] de factuur eerst aan Marcan heeft verzonden nadat de verhouding tussen partijen gebrouilleerd is geraakt. Tevens acht de rechtbank relevant dat gesteld noch gebleken is dat tegenover het mededebiteurschap van [Y] ten behoeve van de hypotheek van de zoon van [gedaagde] een andere tegenprestatie staat, terwijl evenmin is gebleken dat [Y] zich belangeloos heeft verbonden tegenover de bank. Dat, zoals door [gedaagde] is gesteld, tussen [Y] en [gedaagde] een vertrouwensband bestond, acht de rechtbank in dit kader - mede gelet op de betwisting van die stelling door Marcan - onvoldoende.

4.21.4. Het tegenover het standpunt van Marcan staande standpunt van [gedaagde], dat de juridische werkzaamheden pas achteraf in rekening zouden worden gebracht om zodoende de wegens de “performance bond” verslechterde liquiditeitspositie van Marcan te herstellen, acht de rechtbank allerminst overtuigend. Daarbij heeft te gelden dat het bestaan van de “performance bond” in rechte niet is komen vast te staan en dat Marcan bovendien onweersproken heeft gesteld en met negen facturen, die door [gedaagde] in de periode van 31 oktober 2007 tot en met 8 juli 2010 aan Marcan zijn verzonden, heeft onderbouwd dat juridische werkzaamheden in andere dossiers wel zijn gedeclareerd (en betaald).

4.21.5. De rechtbank zal daarom in dit kader uitgaan van de juistheid van het onvoldoende weersproken standpunt van Marcan. Dat brengt mee dat onvoldoende gebleken is dat Marcan de factuur van 8 oktober 2010 aan [gedaagde] verschuldigd is. Ook de vordering van [gedaagde] zoals hiervoor onder 3.5 sub e) tweede streepje weergegeven zal daarom worden afgewezen.

4.22. Tenslotte dienen de vorderingen van [gedaagde] tot vergoeding van de beslagkosten en de door het beslag veroorzaakte schade (zie onder 3.5 sub e) derde streepje en sub g)) te worden beoordeeld. Zoals ook in de kort geding procedure is geoordeeld, ontberen de uit hoofde van de notariële akte gelegde beslagen, nu aan die akte geen executoriale kracht toekomt, een rechtsgeldige titel. In het vonnis van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam van 23 december 2010, welk vonnis in hoger beroep is bekrachtigd, zijn de gelegde beslagen opgeheven. Marcan heeft onweersproken gesteld dat het bedrag dat uit hoofde van de beslagen is afgedragen door één van de banken na het vonnis in kort geding door Marcan is overgeschreven naar de derdenrekening van de voormalige advocaat van [gedaagde]. In zoverre kan er in rechte dus niet van uit worden gegaan dat sprake is van schade aan de zijde van [gedaagde]. Dat [gedaagde] ten gevolge van de beslagen overigens kosten heeft gemaakt (anders dan de proceskosten in kort geding, in welke kosten Marcan in het vonnis van 23 december 2010 en in het arrest van 23 augustus 2011 is veroordeeld) en/of schade heeft geleden, is door hem op geen enkele wijze onderbouwd. Daarmee is het bestaan van die kosten en/of schade niet aannemelijk, zodat voor verwijzing naar de schadestaatprocedure geen grond bestaat. Ook in zoverre zullen de vorderingen van [gedaagde] dus worden afgewezen.

4.23. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde] worden veroordeeld in de kosten van de procedure in conventie en in reconventie.

Die kosten worden aan de zijde van Marcan in conventie begroot op:

- dagvaarding € 76,31

- griffierecht € 560,00

- salaris advocaat € 1.447,50 (2,5 punten × tarief € 579,00)

totaal € 2.083,81

In reconventie worden de kosten van Marcan begroot op € 289,50 aan salaris voor de advocaat (1 punt x factor 0,5 x tarief

€ 579,00).

De gevorderde rente over de proceskosten zal worden toegewezen vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis.

4.24. De overige stellingen van partijen kunnen, nu deze niet tot een ander oordeel kunnen leiden, onbesproken blijven.

5. De beslissing

De rechtbank

in conventie

5.1. veroordeelt [gedaagde] om aan Marcan te betalen:

- drie gedeeltelijke termijnbedragen van (pro resto) € 920,00 per maand over de maanden juli, augustus en september 2010, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de termijnbedragen vanaf de eerste dag van de betreffende maand tot de dag van volledige betaling;

- 36 termijnbedragen van € 1.920,00 per maand over de maanden oktober 2010 tot en met september 2013, voor zover het toekomstige termijnen betreft opeisbaar vanaf de eerste dag van de betreffende maand, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de opeisbare termijnbedragen vanaf de eerste dag van de betreffende maand tot de dag van volledige betaling;

5.2. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Marcan tot op heden begroot op € 2.083,81, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling;

5.3. verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

5.4. wijst het meer of anders gevorderde af;

in reconventie

5.5. wijst de vorderingen af;

5.6. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Marcan tot op heden begroot op € 289,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;

5.7. verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.J. van Rijen en in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2012.

1977/1354