Rechtbank Rotterdam, 18-06-2020, ECLI:NL:RBROT:2020:5592, 8393722 VZ VERZ 20-4660
Rechtbank Rotterdam, 18-06-2020, ECLI:NL:RBROT:2020:5592, 8393722 VZ VERZ 20-4660
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Rotterdam
- Datum uitspraak
- 18 juni 2020
- Datum publicatie
- 26 juni 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBROT:2020:5592
- Zaaknummer
- 8393722 VZ VERZ 20-4660
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek ontbinding arbeidsovereenkomst secretaris MR vanwege verband met opzegverbod (art. 7:670 lid 4 BW).
Uitspraak
zaaknummer: 8393722 VZ VERZ 20-4660
uitspraak: 18 juni 2020
beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de stichting
Stichting voor Islamitisch Voortgezet Onderwijs in Rotterdam e.o.,
gevestigd te Rotterdam,
verzoekster,
gemachtigde: mr. J.C. Brökling te Rotterdam,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats verweerster] ,
verweerster,
gemachtigde: mr. L. Hoogeveen-Vlasveld te Rotterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als “de Stichting” en “ [verweerster] ”.
1. Het verloop van de procedure
Van de volgende processtukken is kennisgenomen:
- -
-
het verzoekschrift met producties, ter griffie ontvangen op 17 maart 2020;
- -
-
het verweerschrift met producties, ter griffie ontvangen op 15 mei 2020;
- -
-
de brief van mr. Brökling met aanvullende producties, ter griffie ontvangen op 18 mei 2020;
- -
-
de bij gelegenheid van de mondelinge behandeling overgelegde pleitnota
aan de zijde van de Stichting;
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 mei 2020. Namens de Stichting zijn verschenen de heer [naam persoon 1] (bestuursvoorzitter) en de heer [naam persoon 2] (directeur), tezamen met hun gemachtigde mr. J.C. Brökling. [verweerster] is in persoon verschenen, vergezeld van haar gemachtigde mr. L. Hoogeveen-Vlasveld. Partijen hebben ieder het eigen standpunt (nader) toegelicht. Van hetgeen ter zitting is besproken is aantekening gehouden door de griffier.
De kantonrechter heeft de uitspraak van deze beschikking vervolgens bepaald.
2. De feiten
In deze procedure wordt uitgegaan van de volgende feiten:
[verweerster] , geboren op [geboortedatum] , is op 1 oktober 2014 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in dienst getreden van de Stichting. Met ingang van 1 augustus 2016 is de arbeidsovereenkomst omgezet in een vast dienstverband. Laatstelijk is [verweerster] werkzaam in de functie Docent LB op het [naam school] . Het salaris bedraagt thans € 3.018,40 bruto per maand, vermeerderd 8% vakantietoeslag en een eindejaarsuitkering van 7,4% per jaar.
Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Voortgezet Onderwijs van toepassing.
[verweerster] is secretaris van de medezeggenschapsraad (hierna: MR) van het [naam school] .
Op 7 oktober 2019 heeft [verweerster] zich ziek gemeld.
Bij brief van 23 januari 2020 schrijft de gemachtigde van de Stichting aan [verweerster] , voor zover van belang, het volgende:
“ (…)
1. Cliënte heeft van diverse collega’s vernomen dat u zeer negatieve uitlatingen heeft gedaan over een aantal collega’s behorend tot het management team (hierna ‘MT’) van cliënte. Deze collega’s hebben verklaard dat u de volgende uitspraken heeft gedaan over deze personen: ze zouden niet betrouwbaar en niet geschikt zijn; zich schuldig maken aan diefstal van de school en de school kapot willen maken. Deze uitspraken zijn zeer belastend voor cliënte en zorgen voor een negatieve sfeer binnen de school. Bovendien kunnen deze uitspraken gezien worden als smaad en/of laster, hetgeen een strafbaar feit is. U heeft zich meermaals schuldig gemaakt aan de aanranding van de eer en goede naam van collega’s (MT-leden). U heeft hierbij duidelijk het doel gehad ruchtbaarheid te geven aan deze uitspraken.
2. Cliënte accepteert dit gedrag niet. Uw gedrag zorgt ervoor dat cliënte geen vertrouwen meer in u heeft en er sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding. Cliënte ziet door uw uitspraken namelijk geen mogelijkheid meer voor een vruchtbare samenwerking met u in de toekomst.
3. Voornoemde situatie staat geheel los van uw arbeidsongeschiktheid en uw lidmaatschap van de MR en vormt voor cliënte een redelijke grond om tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst te komen. Cliënte verneemt daarom graag of u bereid bent met haar in gesprek te gaan over de voorwaarden waaronder deze beëindiging met wederzijds goedvinden zal kunnen geschieden. (…)”
Bij brief van 17 februari 2020 heeft de gemachtigde van [verweerster] laten weten dat [verweerster] niet zal instemmen met een beëindiging met wederzijds goedvinden.
3. Het verzoek en de grondslag daarvan
Het verzoek van de Stichting strekt ertoe de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden primair op grond van verwijtbaar handelen (artikel 7:669 lid 3 sub e BW) en subsidiair op grond van een verstoorde arbeidsverhouding (artikel 7:669 lid 3 sub g BW). De Stichting verzoekt ontbinding op de kortst mogelijke termijn, zonder rekening te houden met een opzegtermijn, en een verklaring voor recht dat de Stichting geen transitievergoeding is verschuldigd.
De Stichting heeft ter onderbouwing van haar verzoek, samengevat weergegeven, het volgende gesteld. Een aantal collega’s van [verweerster] hebben kenbaar gemaakt dat [verweerster] bij hen zeer negatieve en grievende uitlatingen heeft gedaan over collega’s die werkzaam zijn in het managementteam. Zij zouden zich aan strafbare feiten hebben schuldig gemaakt en de school willen benadelen. Voor de Stichting zijn deze uitlatingen ontoelaatbaar en reden voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst, temeer nu [verweerster] niet bereid is gebleken te vertellen waarom zij deze uitlatingen heeft gedaan en over de ontstane situatie het overleg aan te gaan. In ieder geval is door toedoen van [verweerster] door het doen van deze uitlatingen en haar houding nadat zij hier op is aangesproken, de arbeidsverhouding duurzaam verstoord.
De uitlatingen van [verweerster] kwalificeren zich, volgens de Stichting, als ernstig verwijtbaar handelen, zodat [verweerster] geen transitievergoeding toekomt en de arbeidsovereenkomst op de kortst mogelijke termijn dient te worden ontbonden.