Rechtbank Rotterdam, 17-08-2020, ECLI:NL:RBROT:2020:7219, 8624033 VZ VERZ 20-13352
Rechtbank Rotterdam, 17-08-2020, ECLI:NL:RBROT:2020:7219, 8624033 VZ VERZ 20-13352
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Rotterdam
- Datum uitspraak
- 17 augustus 2020
- Datum publicatie
- 18 augustus 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBROT:2020:7219
- Zaaknummer
- 8624033 VZ VERZ 20-13352
Inhoudsindicatie
Teamleider OM betrokken bij misdrijf. Ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de e-grond. Geen ernstig verwijtbaar handelen Toekenning van de transitievergoeding.
Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer: 8624033 VZ VERZ 20-13352
uitspraak: 17 augustus 2020
beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelende te Den Haag,
verzoekster,
gemachtigde: mr. N.M. Vastenburg te Den Haag,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats verweerster] ,
verweerster,
gemachtigde: mr. R. Wessels te Den Haag.
Partijen worden hierna aangeduid als “De Staat” en “ [verweerster] ”.
1. Het verloop van de procedure
Van de volgende processtukken is kennisgenomen:
- -
-
het verzoekschrift, met bijlagen, ontvangen op 2 juli 2020;
- -
-
het verweerschrift, met bijlagen;
- -
-
de door De Staat bij e-mail d.d. 22 juli 2020 overgelegde aanvullende bijlage;
- -
-
de bij gelegenheid van de mondelinge behandeling overgelegde pleitaantekeningen van De Staat.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 juli 2020. Namens De Staat is verschenen [naam 1] (waarnemend directeur Bedrijfsvoering), bijgestaan door mevrouw mr. N.M. Vastenburg als gemachtigde. Voorts is [verweerster] in persoon verschenen tezamen met de heer mr. R. Wessels als gemachtigde. Partijen hebben ieder het eigen standpunt (nader) toegelicht, waarbij De Staat zich mede heeft bediend van pleitaantekeningen. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden door de griffier.
De kantonrechter heeft de uitspraak van deze beschikking op heden bepaald.
2. De feiten
In deze procedure wordt uitgegaan van de volgende feiten:
[verweerster] , geboren op [geboortedatum verweerster] , heeft per 1 oktober 1989 een ambtelijke aanstelling gekregen voor bepaalde tijd. Deze aanstelling is met ingang van 1 oktober 1990 omgezet in een aanstelling voor onbepaalde tijd.
Op grond van de Wet Normalisering Rechtspositie Ambtenaren (hierna: Wnra) is de ambtelijke aanstelling van [verweerster] per 1 januari 2020 van rechtswege omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Op de arbeidsovereenkomst is de cao Rijk 2020 alsmede het Personeelsreglement Justitie en Veiligheid van toepassing.
[verweerster] was laatstelijk werkzaam in de functie van Operationeel manager van de administratie bij het Openbaar Ministerie (hierna: OM). Het betreft een leidinggevende functie waarin [verweerster] voor de Sectie Intake leiding gaf aan circa 30 medewerkers.
Het salaris van [verweerster] bedroeg laatstelijk € 5.281,97 bruto te vermeerderen met emolumenten.
[verweerster] heeft zich op 20 februari 2019 ziek gemeld in verband met slaapapneu en schildklierproblemen. Nadien heeft [verweerster] , in het kader van haar re-integratie, voor wat betreft een deel van haar uren werkzaamheden verricht op de afdeling bedrijfsvoering van het parket in Den Haag.
Per e-mail d.d. 14 juni 2019 bericht [verweerster] aan [naam 2] , zijnde haar contactpersoon bij bedrijfsvoering gedurende haar re-integratie, dat zij in de daaropvolgende week op de dinsdag, woensdag en donderdag op het werk aanwezig zal zijn. Tevens meldt zij dat er op maandag 17 juni 2019 een bespreking gepland staat met een maatschappelijk werkster in verband met de opname van haar moeder in een verzorgings- dan wel verpleeghuis, bij welk gesprek [verweerster] aanwezig wenst te zijn, overigens samen met haar zus.
[verweerster] is op zondag 16 juni 2019 omstreeks 12.00 à 13.00 uur samen met haar dochter [naam 3] (hierna: [naam 3] ) en haar vriend [naam 4] (hierna: [naam 4] ) met haar eigen auto naar Heerlen gereden, alwaar het drietal is overgestapt in een voertuig met Italiaanse kentekenplaten.
Diezelfde dag is [verweerster] samen met [naam 3] en [naam 4] in Duitsland aangehouden en in voorlopige hechtenis genomen op verdenking van het plegen van een strafbaar feit. [verweerster] was bij aanhouding inzittende van een speciaal voor drugs geprepareerde Mercedes met Italiaanse kentekenplaten. In voornoemd voertuig zijn harddrugs aangetroffen, te weten twee kilo cocaïne, zes kilo amfetamine en 10.000 xtc-pillen.
Op maandag 17 juni 2019 omstreeks 16.50 uur heeft de heer [naam 5] , zijnde de echtgenoot van [verweerster] , zijn vrouw bij het OM telefonisch ziek gemeld.
Op 19 juni 2019 is de leidinggevende van [verweerster] tezamen met een collega sectiehoofd naar het huisadres van [verweerster] gegaan ten einde een ziekenbezoek af te leggen. Op het huisadres werd alleen de echtgenoot van [verweerster] aangetroffen. Deze deelde hen mede dat hij op 17 juni 2019 was gebeld door de broer van [verweerster] , [naam 6] , die hem vertelde dat hij was gebeld door een tolk uit een Duitse gevangenis.
Bij brief d.d. 21 juni 2019 heeft het OM aan [verweerster] bericht dat zij er op 20 juni 2019 mee bekend was geworden dat [verweerster] in Duitsland door de politie was aangehouden op verdenking van een strafbaar feit waarvoor zij in voorlopige hechtenis was genomen. [verweerster] is per 20 juni 2019 geschorst met behoud van bezoldiging waarbij haar tevens de toegang tot de werkplek is ontzegd.
[verweerster] heeft in Duitsland 5,5 week in voorlopige hechtenis doorgebracht.
Op 6 augustus 2019 is tegen [verweerster] een disciplinair feitenonderzoek gestart door het Bureau Integriteit van het Openbaar Ministerie (hierna: BIOM). Doel van het onderzoek was het vaststellen en vastleggen van het feitencomplex rond de vermeende integriteitsschendingen. In dat kader heeft op 6 augustus 2019 een intakegesprek plaatsgevonden met [verweerster] . De door [verweerster] aan haar ten dienstwege verstrekte iPad heeft zij die dag ingeleverd. De iPad was bij inlevering geschoond en teruggezet naar de oorspronkelijke fabrieksinstellingen.
[verweerster] is per 15 november 2019, op eigen verzoek, hersteld gemeld.
De door de Duitse autoriteiten in beslag genomen diensttelefoon, die door het OM aan [verweerster] in het kader van haar werkzaamheden was verstrekt, is op 20 februari 2020 teruggegeven waarna door de Rijksrecherche digitaal onderzoek is verricht. Op 1 april 2020 is door [verweerster] ten aanzien van deze diensttelefoon verklaard dat zij nog voor de aanhouding de bij de diensttelefoon behorende simkaart in haar eigen privé-telefoon had geplaatst en dat zij de diensttelefoon tijdelijk aan [naam 3] ter beschikking had gesteld.
Het door BIOM verrichte disciplinair feitenonderzoek is op 2 april 2020 afgerond, waarna het rapport op 3 april 2020 naar het OM is gestuurd.
Het rapport van BIOM is op 16 april 2020 eveneens aan [verweerster] verzonden waarbij zij in de gelegenheid is gesteld om daarop binnen een termijn van twee weken te reageren. Bij e-mail d.d. 21 april 2020 met bijlagen heeft [verweerster] op de rapportage gereageerd.
Het OM heeft nadien aan [verweerster] kenbaar gemaakt dat zij tot een beëindiging van het dienstverband met [verweerster] wenste te komen. Partijen hebben minnelijk overleg gevoerd, doch dat overleg heeft niet tot overeenstemming geleid.
3. Het verzoek en de grondslag daarvan
De Staat verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de tussen De Staat en [verweerster] bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden wegens de daarvoor aangevoerde redelijke grond(en), te weten primair verwijtbaar handelen (de e-grond), dan wel subsidiair een verstoorde arbeidsverhouding (de g-grond), dan wel meer subsidiair disfunctioneren (de d-grond), dan wel een combinatie van de drie gronden (de i-grond);
II. bij het bepalen van de ontbindingsdatum op grond van artikel 7:671b lid 9 sub b BW geen rekening te houden met de opzegtermijn van [verweerster] en de arbeidsovereenkomst op de kortst mogelijke termijn te ontbinden, nu de ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] ;
III. te bepalen dat [verweerster] op grond van artikel 7:673 lid 7 sub c BW geen aanspraak kan maken op een transitievergoeding ten laste van De Staat, aangezien de ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] ;
IV. [verweerster] te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure.
Aan het verzoek heeft De Staat – samengevat weergegeven en voor zover hierna van belang – het volgende aangevoerd.
[verweerster] is werkzaam in een leidinggevende positie bij het OM. Vooropgesteld wordt door De Staat dat de onderhavige kwestie dient te worden bezien vanuit de bijzondere positie van de ambtenaar, de in de wet verankerde eisen van integriteit en de uitstraling van het verweten gedrag van de ambtenaar op de publieke dienst. De bijzondere positie van de ambtenaar en de hoge integriteitseisen zijn onder meer vastgelegd in de Ambtenarenwet 2017, de Gedragscode Integriteit Rijk en de Gedragscode Openbaar Ministerie. Voor het uitoefenen van een functie bij de Staat in het algemeen, en bij het OM in het bijzonder, geldt dat de kernwaarden integriteit, professionaliteit en betrouwbaarheid van groot belang zijn en hoog in het vaandel staan. Een overheidswerkgever heeft een groot belang bij een burger die vertrouwen heeft in zijn functioneren. Het niet integer handelen van een ambtenaar kan voorts voor veiligheidsrisico’s zorgen en het aanzien van de overheid schaden. Nu het OM als taak heeft de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, heeft dit tot gevolg dat er aan OM-medewerkers nog zwaardere eisen op het gebied van integriteit mogen worden gesteld. Daarnaast mag juist van een OM-medewerker in een leidinggevende functie met langdurige ervaring verwacht worden dat deze alert is, zich bewust is van haar (voorbeeld)functie en de eis dat zij als ambtenaar van het OM onkreukbaar dient te zijn.
Gebleken is dat [verweerster] zich bij herhaling niet gedragen heeft zoals van een goed ambtenaar verwacht mag worden. [verweerster] is betrokken geraakt bij een ernstig aan harddrugs gerelateerd misdrijf in Duitsland en wordt in het lopende strafrechtelijke onderzoek nog steeds als verdachte aangemerkt. Daarnaast zijn ook het handelen en de houding van [verweerster] voor èn na haar aanhouding volstrekt in tegenspraak geweest met de kernwaarden die gelden bij de uitoefening van een functie bij De Staat, en bij het OM in het bijzonder. Het veiligheids- en integriteitsrisico bij in stand- houding van het dienstverband van [verweerster] is gelet op hetgeen zich heeft voorgedaan dermate groot, dat dit in redelijkheid niet van De Staat gevergd kan worden. De Staat verzoekt dan ook om de arbeidsovereenkomst met [verweerster] te ontbinden.
Primair grondt De Staat haar verzoek op het ernstig verwijtbaar handelen van [verweerster] in de zin van artikel 7:669 derde lid aanhef en onder e BW. Er is sprake geweest van een grove schending van de Ambtenarenwet 2017, Gedragscodes Integriteit Rijk en de Gedragscode Openbaar Ministerie. Het ernstig verwijtbaar handelen van [verweerster] heeft enerzijds betrekking op haar handelen (dan wel nalaten), dat direct heeft geleid tot haar betrokkenheid bij een ernstig misdrijf en anderzijds op haar handelen en houding voor èn na haar aanhouding.
Ten aanzien van het handelen dat direct heeft geleid tot betrokkenheid bij een ernstig misdrijf geldt dat niet is aangetoond of aannemelijk te maken dat [verweerster] wist waarom de auto naar Italië gebracht moest worden. Wel kan haar ernstig worden verweten dat zij geen vragen heeft gesteld over de herkomst en de bestemming van een auto met Italiaanse kentekenplaten en dat zij zonder nadenken of vragen te stellen vanuit haar eigen auto in deze auto met Italiaanse kentekenplaten bij de Duits-Nederlandse grens is overgestapt. Zij was er immers van op de hoogte dat met deze auto naar het buitenland gereden zou worden en heeft hier bewust een risico mee genomen. Zeker als medewerker van het OM mag verwacht worden dat zij extra alert is op signalen die neigen naar strafbare feiten. Met haar handelen heeft [verweerster] het aanzien van het OM als integere organisatie ernstig beschaamd, mede doordat in diverse media over de kwestie is bericht.
Het ernstig verwijtbaar handelen ziet daarnaast op de houding en het gedrag van [verweerster] voor èn na haar aanhouding.
[verweerster] heeft naar eigen zeggen op zondag 16 juni 2019 – volkomen onverwacht – besloten met [naam 3] en [naam 4] mee te reizen naar het buitenland, doch zij heeft nagelaten haar werkgever daarover in te lichten. [verweerster] diende op 18 juni 2019 gewoon op het werk te verschijnen maar heeft hier, nu zij vanaf 16 juni 2019 in de gevangenis in Duitsland zat, geen gevolg aan kunnen geven. Van belang daarbij is voorts dat het [verweerster] alleen was toegestaan om op maandag 17 juni 2019 niet aanwezig te zijn op het werk in verband met de afspraak van haar moeder en dus de maandag met de dinsdag te ruilen. Naast de omstandigheid dat het bestaan van de afspraak met de maatschappelijke werkster niet is komen vast te staan, nu deze op geen enkele wijze is aangetoond en de verklaring daaromtrent van [verweerster] niet geloofwaardig is, was in redelijkheid niet te verwachten dat [verweerster] – door zondagmiddag te vertrekken naar Italië – maandagochtend (en evenmin op dinsdagochtend) weer terug zou zijn in Nederland. De echtgenoot van [verweerster] heeft tijdens het ziekenbezoek op 19 juni 2019 voorts verklaard dat door [verweerster] op 16 juni 2019 was medegedeeld dat zij “een paar dagen” naar het buitenland zou gaan. Met het vertrek naar het buitenland voldeed [verweerster] bovendien niet meer aan de voorwaarde voor het ruilen van de werktijd. Voorts verwijt de Staat [verweerster] dat zij geen vragen heeft gesteld met welk doel de auto naar Italië gebracht moest worden, van wie de auto was en hoe en wanneer zij weer terug zouden komen naar Nederland.
Evenmin is geloofwaardig dat [verweerster] niets zou hebben geweten van de strafrechtelijke antecedenten van [naam 4] en zijn familie, nu [naam 3] reeds vijf jaar een relatie had met [naam 4] , [verweerster] een nauw contact onderhield met [naam 3] en de broer en echtgenoot van [verweerster] hebben verklaard dat zij wel op de hoogte waren van de criminele activiteiten van (de familie van) [naam 4] . [verweerster] kan in dat kader worden verweten dat zij het OM niet heeft gemeld dat er in haar directe omgeving mensen zijn die zich schuldig maken aan drugsgerelateerde criminele activiteiten. In dat verband heeft de Staat gesteld dat gebleken is dat [naam 4] beschikt over Justitiële Documentatie die bestaat uit 11 pagina’s onder meer betrekking hebbend op veroordelingen op het gebied van geweldsdelicten, vermogensdelicten en Opiumdelicten.
Het ernstige verwijtbare gedrag van [verweerster] bestaat er voorts uit dat zij de aan haar verstrekte diensttelefoon, zonder toestemming van het OM, aan [naam 3] ter beschikking heeft gesteld alsmede dat zij de iPad geschoond en teruggezet naar de oorspronkelijke fabrieksinstellingen weer heeft ingeleverd.
Daarnaast heeft [verweerster] geen volledige medewerking aan het onderzoek verleend en ervoor gezorgd dat er geen gelegenheid is geweest om haar echtgenoot en [naam 3] als getuigen te horen. Het OM kan zich niet aan de indruk onttrekken dat aan de onderzoekers mogelijk wezenlijke informatie is onthouden om de bevindingen objectief te staven.
[verweerster] heeft daarnaast, gedurende het onderzoek, ten minste tweemaal collega’s benaderd ondanks het verzoek van het OM daartoe om zich hier van te onthouden.
Ook uit de omstandigheid dat [verweerster] gedurende het onderzoek meermaals heeft verklaard onschuldig te zijn, niets verkeerd te hebben gedaan en zij de zaak bagatelliseert, volgt de ongeschiktheid voor haar functie bij het OM alsmede dat zij geen enkel besef heeft van de ernst van de situatie.
Subsidiair stelt De Staat zich op het standpunt dat sprake is van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsrelatie in de zin van artikel 7:669 lid 3 aanhef en onder g BW. [verweerster] heeft zichzelf in een situatie gebracht waardoor het vertrouwen in haar onherstelbaar beschadigd is geraakt, welk vertrouwen essentieel is en als basis dient voor een goede samenwerking. De aanhouding en voorlopige hechtenis van [verweerster] hebben geleid tot onrust binnen de afdeling en de rest van de organisatie. De Staat heeft er geen vertrouwen in dat de samenwerking kan worden hersteld. De periode van schorsing en toegangsontzegging duurt nu al een jaar. Het OM is niet bereid om [verweerster] nog een kans te geven. Daarbij speelt mee dat [verweerster] op geen enkele wijze heeft aangetoond constructief mee te willen werken aan het onderzoek en niets heeft ondernomen om de twijfels bij De Staat weg te nemen. In plaats daarvan is er alleen maar meer twijfel gerezen. Het risico dat [verweerster] zich – al dan niet bewust – nogmaals in een dergelijke positie brengt acht De Staat groot. Daarnaast bestaat het risico dat [verweerster] onder druk wordt gezet en chantabel wordt.
Meer subsidiair grondt De Staat haar verzoek op disfunctioneren in de zin van artikel 7:669 lid 3 aanhef en onder d BW. [verweerster] heeft met haar handelen en nalaten aangetoond dat zij de grondhouding mist om haar leidinggevende (voorbeeld)functie goed uit te voeren. Juist van een leidinggevende met 30 jaar ervaring mag verwacht worden dat zij aan de hoogste eisen van integriteit voldoet. [verweerster] heeft in haar verklaringen in het geheel niet laten zien dat zij beseft wat met integriteit wordt bedoeld en geen blijk gegeven van de ernst van de situatie.
Uiterst subsidiair doet De Staat, onder verwijzing naar hetgeen reeds ten aanzien van de primaire, subsidiaire en meer subsidiaire grond naar voren is gebracht, een beroep op artikel 7:669 lid 3 aanhef en onder i BW.
Herplaatsing van [verweerster] ligt niet in de rede.
Nu sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door [verweerster] , heeft zij geen recht op een transitievergoeding. In het geval het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst wordt ingewilligd, verzoekt De Staat bij het bepalen van het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst eindigt voorts geen rekening te houden met de geldende opzegtermijn van vier maanden maar de arbeidsovereenkomst dadelijk te ontbinden.
Het onderhavige verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst houdt geen verband met het bestaan van een opzegverbod. [verweerster] heeft zich weliswaar ziek gemeld op 20 februari 2019, doch is op eigen verzoek per 15 november 2019 weer volledig hersteld gemeld.