Home

Rechtbank Rotterdam, 19-10-2021, ECLI:NL:RBROT:2021:12048, ROT 20/4674

Rechtbank Rotterdam, 19-10-2021, ECLI:NL:RBROT:2021:12048, ROT 20/4674

Gegevens

Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
19 oktober 2021
Datum publicatie
16 november 2022
ECLI
ECLI:NL:RBROT:2021:12048
Formele relaties
Zaaknummer
ROT 20/4674

Inhoudsindicatie

Veelprocedeerder. Het college hoefde het briefadres van eiser niet verder te verlengen dan 3 maanden want uit de bestuurlijke rapportage volgt dat er volgens de politie op basis van een risicoanalyse geen aanleiding is om te bedenken dat de veiligheid van eiser of zijn persoonlijke levenssfeer enigszins gevaar loopt. Stukken die door eiser zijn overgelegd zijn verouderd.

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummer: ROT 20/4674

(gemachtigde: mr. S. van Buuren),

en

(gemachtigde: mr. G.A. Mulder).

Procesverloop

Met het besluit van 19 mei 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het briefadres van eiser verlengd voor de duur van drie maanden.

Met het besluit van 23 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De rechtbank heeft het beroep op 5 augustus 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, J.W. Hegeman en P.E. Zanoli.

Overwegingen

Wat is aan het bestreden besluit voorafgegaan?

1. Eiser staat sinds een aantal jaren in de basisregistratie personen (brp) van de gemeente [Plaats] ingeschreven met een briefadres. Verweerder verzoekt periodiek aan eiser om informatie zodat kan worden bepaald of eiser nog in aanmerking komt voor een briefadres. Verweerder heeft eiser laatstelijk op 4 maart 2020 verzocht om informatie. Eiser heeft de gevraagde informatie aangeleverd en daarin vermeld dat hij een woonadres heeft. Verweerder heeft op 20 april 2020 het voornemen weigering van de verlenging van het briefadres verzonden. Eiser heeft op 29 april 2020 zijn zienswijze kenbaar gemaakt. Met het primaire besluit heeft verweerder bepaald dat eiser in aanmerking komt voor verlenging van het briefadres voor de duur van maximaal drie maanden in afwachting van een uitspraak van de rechtbank. Na deze periode gaat verweerder er van uit dat eiser zich inschrijft op zijn woonadres.

Wat is de inhoud van het bestreden besluit?

2. In het kader van de heroverweging in bezwaar heeft verweerder het bezwaar na aanvulling van de motivering ongegrond verklaard. In het bestreden besluit heeft verweerder nader toegelicht waarom is besloten het briefadres voor beperkte duur te verlengen. Volgens verweerder heeft eiser niet aangetoond dat hij moet vrezen voor zijn veiligheid. Eiser heeft geen bewijs overgelegd van de door hem gestelde veiligheidsincidenten, zoals een proces-verbaal van aangifte of een uitspraak van de strafrechter. Als eiser goed kan motiveren waarom er veiligheidsrisico’s bestaan, kan verweerder een ander besluit nemen. Verweerder wijst er in het bestreden besluit voorts op dat het aanhouden van een briefadres niet de oplossing is als eiser vreest voor zijn veiligheid. Verweerder heeft eiser ook gewezen op alternatieve mogelijkheden om zijn veiligheid te waarborgen. Omdat eiser heeft verklaard een woonadres te hebben, zal verweerder op 20 augustus 2020 overgaan tot inschrijving van eiser op zijn woonadres.

3. Eiser heeft een verzoek om het treffen van voorlopige voorzieningen ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling van dit verzoek op 16 september 2020 is tussen partijen afgesproken dat verweerder bereid is het briefadres te verlengen totdat de rechtbank uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak en dat eiser in de tussentijd bewijsstukken aan verweerder overlegt.

Wat zijn de toepasselijke regels?

4. Voor de op deze zaak toepasselijke regels wordt verwezen naar de bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.

Wat is de rechtsvraag?

5. Vaststaat dat eiser een woonadres heeft. In geschil is de vraag of verweerder eiser voor de duur van drie maanden in plaats van voor langere tijd een briefadres heeft kunnen toekennen.

Wat zijn de standpunten van partijen?

6.1

Eiser voert in beroep aan dat zijn briefadres om veiligheidsredenen moet worden verlengd. Hij wordt sinds 2011 gestalkt. Eiser meent dat hij de veiligheidsrisico’s hiermee voldoende heeft aangetoond en toegelicht. Daarnaast voert eiser aan dat het bestreden besluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel tot stand is gekomen nu verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de situatie van eiser en de reden achter het gebruik van het briefadres. Daarnaast heeft wat eiser betreft geen juiste belangenafweging plaatsgevonden. Het belang van eiser bij het waarborgen van zijn veiligheid weegt zwaarder dan het belang van verweerder van bij het inschrijven van de woongegevens van eiser. Eiser is namelijk bereikbaar voor de overheidsinstanties op zijn briefadres. Ook heeft verweerder volgens eiser niet voldoende gemotiveerd waarom geen sprake is van de situatie zoals bedoeld in artikel 2.41 Wet basisregistratie personen (Wet brp). Een geheimhoudingsindicatie zoals bedoeld in artikel 2.59 Wet brp, waar verweerder naar verwijst, biedt wat eiser betreft onvoldoende bescherming.

6.2

Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat verlenging van het briefadres om veiligheidsredenen niet nodig is, omdat uit de beschikbare stukken niet blijkt dat sprake is van een actuele dreigingssituatie. De burgemeester heeft dan ook geconcludeerd dat verlenging van het briefadres om veiligheidsredenen (art. 2.41 Wet brp) niet nodig is. Het belang van de gemeente Zwijndrecht bij het inschrijven van eiser op zijn woonadres is gelegen in het doel van de Wet brp, te weten dat de gegevens van de personen die zijn vermeld in de basisregistratie zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk zijn en dat de gebruikers van de gegevens erop kunnen vertrouwen dat deze gegevens in beginsel juist zijn. Verweerder stelt voorts dat wel bij eiser is geïnformeerd naar de veiligheidsomstandigheden, omdat verweerder bij de hercontrole en tijdens de bezwaarprocedure om stukken heeft gevraagd waaruit blijkt dat eiser wordt bedreigd. Het opnemen van de geheimhoudingsindicatie biedt bescherming tegen verstrekking van eisers gegevens aan derden. Tot slot stelt verweerder zich op het standpunt dat, hoewel er geen wettelijke maximale termijn is voor het briefadres, eiser niet meer aan de voorwaarden voor het briefadres voldoet en dat daarom verlenging van het briefadres van eiser niet meer mogelijk is.

Wat is het oordeel van de rechtbank? 7.1 Het doel van de Wet brp Het doel van de is dat gegevens die in de brp zijn vermeld zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk zijn en dat de gebruikers van de gegevens erop kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn. Met het oog daarop dienen in de brp gegevens over de feitelijke verblijfplaats van de betrokkene te worden geregistreerd. Uit artikel 2.23 Wet brp volgt dat als het woonadres ontbreekt dan wel artikel 2.40 of artikel 2.41 van toepassing is, op aangifte een briefadres wordt opgenomen.

Zorgvuldigheid van het bestreden besluit

7.2

De rechtbank stelt vast dat eiser in het ingevulde vragenformulier op 31 maart 2020 in antwoord op de vraag waarom hij nog recht meent te hebben op een briefadres, heeft vermeld: “stalking, strafzaak start binnenkort”. Eiser heeft hiermee aangegeven dat hij nog steeds vanwege veiligheidsredenen gebruik wil maken van een briefadres. Hij heeft daarmee een beroep gedaan op artikel 2.41 van de Wet brp. Dat eiser in hetzelfde formulier ook heeft aangegeven dat hij beschikt over een woonadres doet hier niet aan af. Ook in dat geval kan immers op grond van artikel 2.41 van de Wet brp, als veiligheidsredenen daartoe aanleiding geven, een briefadres worden gekozen. Het lag op de weg van verweerder om kennis te vergaren over de gestelde veiligheidsrisico’s door nadere informatie op te vragen bij eiser en/of derden.

7.3

Verweerder heeft pas in het bestreden besluit te kennen gegeven dat, als eiser goed kan motiveren waarom deze mogelijke veiligheidsrisico’s bestaan, verweerder een ander besluit kan nemen. Hierdoor is eiser niet voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit door verweerder in de gelegenheid gesteld de onderbouwing van de gestelde veiligheidsrisico’s aan te leveren. Dat, zoals verweerder stelt, in de reactie op het bezwaar van 23 juni 2020 is aangegeven dat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat hij op grond van de Wet brp recht heeft op een briefadres, maakt nog niet dat eiser door verweerder is gevraagd om de gestelde veiligheidsrisico’s te onderbouwen. Het bestreden besluit is daarom niet op zorgvuldige wijze tot stand gekomen, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met artikel 3:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tot welke gevolgen dit leidt volgt onder 9.

Beoordeling veiligheidsredenen

8.1

In beroep heeft eiser alsnog aanvullende stukken aan verweerder overgelegd waaruit volgens eiser blijkt dat hij nog steeds wordt bedreigd en/of gestalkt en het hanteren van een briefadres voor hem nog steeds noodzakelijk is. In de brief van 24 november 2020 en in het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat de burgemeester geen aanleiding ziet om alsnog het verleende briefadres vanwege veiligheidsredenen te verlengen. Verweerder verwijst naar wat is overgelegd in het kader van het verzoek om een voorlopige voorziening, de gesprekken tussen eiser en de burgemeester van Zwijndrecht op 30 september 2020 en 14 oktober 2020, de aanvullende stukken van eiser die in beroep zijn overgelegd en de bestuurlijke rapportage van de politie van 18 november 2020. Naar het oordeel van de rechtbank is het standpunt van verweerder om eiser niet langer een briefadres te verstrekken hiermee afdoende inzichtelijk gemotiveerd. Hiertoe acht de rechtbank van belang dat uit de bestuurlijke rapportage volgt dat er volgens de politie op basis van een risicoanalyse geen aanleiding is om te bedenken dat de veiligheid van eiser of zijn persoonlijke levenssfeer enigszins gevaar loopt. Voor het uitvoeren van de risicoanalyse heeft de politie de bedrijfsprocessen-systemen van de Nationale Politie en het Informatieknooppunt Politie geraadpleegd. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze conclusie te twijfelen. Daarbij komt dat eiser in beroep geen aanvullende stukken heeft overgelegd, zoals een nieuw proces-verbaal van aangifte, waaruit volgt dat hij ook recentelijk moest vrezen voor zijn veiligheid. De stukken die door eiser zijn overgelegd zien op incidenten uit 2017, zoals het proces-verbaal van aangifte van 1 november 2017 en het mutatierapport van 23 augustus 2017. Verweerder heeft dan ook kunnen stellen dat op basis van deze stukken geen aanleiding wordt gezien dat eiser recentelijk moest vrezen voor zijn veiligheid en dat daarom het briefadres niet langer hoefde te worden verlengd.

Besluit van de burgemeester

8.2

Eiser heeft verder betoogd dat een besluit van de burgemeester ontbreekt en ook daarom het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Weliswaar ontbreekt een besluit van de burgemeester, maar artikel 2.41 Wet brp schrijft dit ook niet voor. Zoals namens verweerder op zitting is toegelicht, heeft de burgemeester enkel een adviserende rol. De visie van de burgemeester volgt bovendien uit de brief van 24 november 2020. Het is vervolgens verweerder die beslist of het briefadres al dan niet wordt verlengd. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt dit betoog van eiser niet.

Belangenafweging

8.3

Verder betoogt eiser dat de weigering van een briefadres onevenredig nadeel voor hem oplevert, terwijl het doel van de Wet brp, te weten het bereikbaar zijn voor overheidsinstanties, nog steeds wordt gediend als hij staat ingeschreven op het briefadres. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog. Uit de tekst van artikel 2.23 en uit het systeem van de Wet brp en uit het systeem van de volgt dat iemand - afgezien van de in artikel 2.40 en 2.41 bedoelde gevallen - slechts op een briefadres kan worden ingeschreven indien diegene op zich voldoet aan de vereisten voor inschrijving in de brp, maar geen woonadres heeft. Nu naar het oordeel van de rechtbank verweerder in redelijkheid heeft kunnen stellen dat geen sprake is van de situatie zoals bedoeld in artikel 2.41 (en 2.40) van de Wet brp) van de en eiser beschikt over een woonadres, biedt de Wet brp geen ruimte voor inschrijving op een briefadres. Voorts bieden de uit de Wet brp aangehaalde bepalingen, anders dan eiser aanvoert, geen ruimte voor een belangenafweging1. Dit betoog slaagt niet.

Gevolgen gebrek bestreden besluit

9. Gelet op wat de rechtbank onder 7.2 en 7.3 heeft overwogen, is het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met artikel 3:2 van de Awb. In beroep heeft verweerder het gebrek hersteld. De rechtbank zal daarom dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren, omdat aannemelijk is dat eiser daardoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit van gelijke strekking zijn genomen.

Conclusie

10.1.

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. De rechtbank ziet gelet op het geconstateerde gebrek aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten van eiser. De rechtbank bepaalt dat verweerder het griffierecht dat eiser heeft betaald aan hem moet vergoeden.

10.2.1

Eiser krijgt ook een vergoeding voor de proceskosten die hij in beroep heeft gemaakt. Verweerder moet deze betalen. Het Besluit proceskosten bestuursrecht kent een limitatief systeem van vergoeding van proceskosten. Uitsluitend de door eiser verzochte reiskosten, verletkosten en kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep komen voor vergoeding in aanmerking2. De vergoeding wordt als volgt berekend.

10.2.2

Voor de bijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en is naar de zitting op de rechtbank gekomen. Dat zijn twee handelingen met een waarde van € 748,-. Kosten gemaakt in het kader van de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening vallen buiten de reikwijdte van deze procedure. Toegekend wordt dan ook € 1.496,-.

10.2.3

Daarnaast heeft eiser verzocht om toekenning van reis- en verletkosten, te weten reiskosten van in totaal € 24,24, en kosten in verband met het indienen van het bezwaarschrift, het bijwonen van de zittingen in beroep en de zitting waarbij het verzoek om een voorlopige voorziening werd behandeld alsmede het bijwonen van de gesprekken met de burgemeester.

10.2.4

Hierover overweegt de rechtbank als volgt. Verletkosten zien op tijdverzuim voor het bijwonen van een zitting en de heen- en terugreis. Overig tijdverzuim zoals het opstellen van processtukken en het voorbereiden van de zitting vallen hier niet onder3. De verzochte kosten voor het voeren van gesprekken met de burgemeester en het indienen van het bezwaarschrift, nog daargelaten dat de rechtbank geen aanleiding ziet voor vergoeding van de kosten in bezwaar omdat het primaire besluit niet is herroepen, vallen hier dus niet onder. Eiser heeft verder met de enkele vermelding van zijn uurtarief en verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag waarbij kennelijk dit uurtarief is vergoed, de hoogte van zijn verletkosten in beroep niet met voldoende gegevens of bescheiden heeft gestaafd4. De rechtbank ziet aanleiding om deze kosten op een forfaitair bedrag vast te stellen. Uitgaande van het minimaal te hanteren uurtarief van € 7,- en het vastgestelde aantal van één uur voor het bijwonen van de mondelinge behandeling op 5 augustus 2021, wordt aan verletkosten toegekend een bedrag van € 7,-. Verder worden de reiskosten van € 24,24 toegekend. Kosten gemaakt in het kader van de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening hadden in die procedure verzocht moeten worden en vallen buiten de reikwijdte van deze procedure. In totaal wordt dus aan reis- en verletkosten toegekend een bedrag van € 31,24.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep ongegrond;

-

bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.527,24.

Deze uitspraak is gedaan door mr. K.T.F. Chocolaad - de Bos, rechter, in aanwezigheid van A.L.G. Willems, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2021.

De griffier en rechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen

griffier rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Bijlage:

Wet basisregistratie personen:

Besluit proceskosten bestuursrecht