Rechtbank Rotterdam, 16-07-2021, ECLI:NL:RBROT:2021:6948, ROT21/3747
Rechtbank Rotterdam, 16-07-2021, ECLI:NL:RBROT:2021:6948, ROT21/3747
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Rotterdam
- Datum uitspraak
- 16 juli 2021
- Datum publicatie
- 18 november 2024
- ECLI
- ECLI:NL:RBROT:2021:6948
- Zaaknummer
- ROT21/3747
Inhoudsindicatie
Voorlopige voorziening. Weigering VOG. Het benoemen van een deskundige in de hoofdzaak is een aangelegenheid die tot de competentie van de rechtbank behoort.
Uitspraak
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/3747
uitspraak van de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht van 16 juli 2021 in de zaak tussen
en
Procesverloop
In het besluit van 8 oktober 2020 (primaire besluit) heeft verweerder het verzoek om toewijzing van een Verklaring omtrent het Gedrag (VOG) afgewezen.
In het besluit van 17 december 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Overwegingen
1. Verzoeker heeft op 28 juli 2020 een aanvraag ingediend voor het ontvangen van een VOG voor de functie van advocaat bij de Orde van Advocaten ZWB te Breda. Dit verzoek is bij besluit van 8 oktober 2020 afgewezen omdat is voldaan aan het objectieve criterium. Er zijn namelijk justitiële gegevens van verzoeker aangetroffen in het Justitieel Documentatie Systeem die, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie of bezigheden waarvoor de VOG is aangevraagd. Het belang van verzoeker bij verkrijging van de gevraagde VOG weegt minder zwaar dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het bij het objectieve criterium vastgestelde risico. Het subjectieve criterium heeft verweerder dus niet tot een andere conclusie gebracht. Dit standpunt heeft verweerder in het bestreden besluit gehandhaafd.
2. Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Hierbij bestrijdt verzoeker de onder overweging 1 genoemde redenen om de VOG te weigeren. Verzoeker heeft daarnaast een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. In dit verzoek vraagt verzoeker de rechtbank om een deskundige te benoemen omdat volgens verzoeker zonder deskundige de juistheid van het bestreden besluit niet kan worden beoordeeld. Bovendien beschikt verweerder niet over deze (onafhankelijke) deskundigheid, aldus verzoeker.
3. Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:83, derde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter uitspraak doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, indien hij kennelijk onbevoegd is of het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond.
4. De voorzieningenrechter is bij deze van oordeel dat sprake is van een kennelijk ongegrond verzoek, zodat er geen aanleiding bestaat om verzoeker op een zitting te horen. De gevraagde voorziening strekt er immers in wezen toe aan de voorzieningenrechter de uitspraak te ontlokken dat het benoemen van een deskundige zal kunnen bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak. Uit het in de Awb geregelde procesrecht komt echter naar voren dat het beslissen over het benoemen van een deskundige in de hoofdzaak een aangelegenheid is die tot de competentie van de rechtbank behoort. Daarvan uitgaande en in aanmerking genomen voorts de aard en de strekking van de in artikel 8:81 van de Awb geregelde procedure, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het zijn taak te buiten gaat om te bepalen dat er met het oog op de beoordeling van de hoofdzaak een deskundige moet worden benoemd. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 oktober 2003 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK3694).
5. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek is kennelijk ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.L.F. de Leeuw, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2021.
de voorzieningenrechter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen
|
griffier |
voorzieningenrechter |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: