Home

Rechtbank Rotterdam, 28-07-2021, ECLI:NL:RBROT:2021:7057, ROT 20/6471

Rechtbank Rotterdam, 28-07-2021, ECLI:NL:RBROT:2021:7057, ROT 20/6471

Gegevens

Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
28 juli 2021
Datum publicatie
29 juli 2021
ECLI
ECLI:NL:RBROT:2021:7057
Zaaknummer
ROT 20/6471

Inhoudsindicatie

Compensatie transitievergoeding.

Ex-werkneemster is in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering met verkorte wachttijd. Eiseres en de ex-werkneemster hebben de arbeidsovereenkomst hierna met wederzijds goedvinden beëindigd. Op de beëindigingsdatum was de periode van ten minste twee jaar als bedoeld in artikel 7:673e, eerste lid, aanhef en onder a, van het BW nog niet verstreken. Dat betekent dat niet is voldaan aan de in deze bepaling neergelegde voorwaarde om voor een vergoeding in aanmerking te komen.

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummer: ROT 20/6471

gemachtigde: mr. W. Madna,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,

gemachtigde: mr. H. Woltman.

Procesverloop

Bij besluit van 1 september 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om vergoeding van de door haar aan [naam] (ex-werkneemster) betaalde transitievergoeding afgewezen.

Bij besluit van 29 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2021. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1.

De ex-werkneemster, die sinds 1 juli 1993 in dienst was van eiseres, werd op 22 mei 2015 ziek. Op de aanvraag van de ex-werkneemster om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) stelde verweerder vast dat zij met ingang van 18 november 2016 in aanmerking kwam voor een uitkering op grond van de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA-uitkering).

1.2.

Eiseres en haar ex-werkneemster sloten op 27 januari 2017 een beëindigingsovereenkomst, waarin is neergelegd dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden eindigt per 1 februari 2017 en dat eiseres aan de ex-werkneemster een transitievergoeding betaalt van € 20.285,35 bruto.

1.3.

Eiseres heeft verweerder verzocht om vergoeding (compensatie) van de door haar aan ex-werkneemster betaalde transitievergoeding. Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit genomen.

2. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat de arbeidsovereenkomst tussen eiseres en de ex-werkneemster voor het einde op 21 mei 2017 van het opzegverbod tijdens ziekte reeds was geëindigd, namelijk op 1 februari 2017. Van een slapend dienstverband is daarom geen sprake. Voor het recht op compensatie van de vergoeding dient sprake te zijn van beëindiging van het dienstverband na een periode van ten minste twee jaar ziekte, aldus verweerder. Dat aan de ex-werkneemster een IVA-uitkering met verkorte wachttijd is toegekend en dat het opzegverbod tijdens ziekte niet geldt indien de werknemer zelf toestemming geeft om het dienstverband op te zeggen, maken dit volgens verweerder niet anders.

3. Eiseres voert in beroep aan, kort weergegeven, dat aan de ex-werkneemster een IVA-uitkering met verkorte wachttijd is toegekend, zodat sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid en er op eiseres geen re-integratieverplichting meer rustte. In zo’n situatie dient beëindiging van het dienstverband voor de verstrekking van compensatie op één lijn gesteld te worden met beëindiging na twee jaar ziekte.

Eiseres wijst er voorts op dat indien zij het dienstverband in stand had gehouden dit niet anders beoordeeld zou behoren te worden dan een voortzetting van het dienstverband na afloop van het opzegverbod tijdens ziekte; in beide gevallen kan gesproken worden van het onnodig slapend houden van het dienstverband en het in strijd handelen met 'goed werkgeverschap'.

De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.

4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

5. De werkgever is sinds de invoering van de Wwz per 1 juli 2015 voor een dienstverband dat op of na die datum eindigt aan de werknemer (in beginsel) een transitievergoeding verschuldigd op grond van artikel 7:673 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dat geldt ook voor dienstverbanden van werknemers die langdurig (ten minste twee jaar) arbeidsongeschikt zijn en voor wie op de werkgever geen loonbetalingsverplichting meer rust, de zogenoemde slapende dienstverbanden. Omdat het verschuldigd zijn van een transitievergoeding na een ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid door werkgevers als onrechtvaardig werd ervaren, heeft de wetgever bij Wet van 11 juli 2018, houdende maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid (Stb. 2018, 234), in werking getreden op 1 april 2020 (Stb. 2019, 76), met artikel 7:673e van het BW voorzien in een compensatie voor de door de werkgever betaalde transitievergoeding.

6.1.

Aan de werkgever die op grond van artikel 7:673 van het BW een transitievergoeding verschuldigd was wordt op diens verzoek, voor zover hier van belang, op grond van artikel 7:673e, eerste lid, aanhef en onder a, ten eerste, van het BW een vergoeding verstrekt, indien de arbeidsovereenkomst na de periode, bedoeld in artikel 7:670, eerste lid, onderdeel a, en het elfde lid, van het BW, is beëindigd omdat de werknemer wegens ziekte of gebreken niet meer in staat was de bedongen arbeid te verrichten. Die periode bedraagt ten minste twee jaar.

6.2.

In dit geval hebben eiseres en de ex-werkneemster bij overeenkomst de arbeidsovereenkomst beëindigd per 1 februari 2017. Bij deze wijze van beëindiging geeft artikel 7:673e, derde lid, van het BW in beginsel evenzeer aanspraak op compensatie, om te voorkomen dat slechts om de compensatie te verkrijgen een opzeggingsprocedure zou worden gevoerd (Kamerstukken II 2016 - 2017, 34 699, nr. 3, p. 4).

7. Op de beëindigingsdatum was de periode van ten minste twee jaar als bedoeld in artikel 7:673e, eerste lid, aanhef en onder a, van het BW nog niet verstreken. Dat betekent dat niet is voldaan aan de in deze bepaling neergelegde voorwaarde om voor een vergoeding in aanmerking te komen. Hetgeen eiseres in beroep aanvoert kan niet tot een ander oordeel leiden. De tekst van de wet is duidelijk. De strekking van de wet noch de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7:673e van de BW biedt aanknopingspunten voor enige andere uitleg; vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 22 februari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:528). Van een kennelijke misslag of omissie van de wetgever blijkt ook niet; vergelijk de uitspraak van de Raad van 22 november 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4556).

Het feit dat eiseres en de ex-werkneemster vanwege de ernstige gezondheidssituatie van de ex-werkneemster hebben gekozen voor een vroegtijdiger beëindiging van de arbeidsovereenkomst is weliswaar begrijpelijk, maar kan geen grond bieden om van de duidelijke tekst van de wet af te wijken.

8. Het beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, voorzitter, en mr. M.G.L. de Vette en mr. A.M.E.A. Neuwahl, leden, in aanwezigheid van mr. M.W.J. Rijk, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 28 juli 2021.

griffier voorzitter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel