Rechtbank Rotterdam, 06-08-2021, ECLI:NL:RBROT:2021:7823, 9147578 CV EXPL 21-13162
Rechtbank Rotterdam, 06-08-2021, ECLI:NL:RBROT:2021:7823, 9147578 CV EXPL 21-13162
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Rotterdam
- Datum uitspraak
- 6 augustus 2021
- Datum publicatie
- 24 augustus 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBROT:2021:7823
- Zaaknummer
- 9147578 CV EXPL 21-13162
Inhoudsindicatie
Arbeidsovereenkomst; geen overeenkomst van opdracht.
Uitspraak
zaaknummer: 9147578 CV EXPL 21-13162
uitspraak: 6 augustus 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser] ,
handelend onder de naam [naam bedrijf],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
gemachtigde: mr. D.W.E. Urbanus te Rotterdam,
tegen
[gedaagde]
,
gevestigd te [vestiigingsplaats] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. J. van der Voet te Rotterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiser] ” en “ [gedaagde] ”.
1. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen.
- -
-
het exploot van dagvaarding van 31 maart 2021, met producties;
- -
-
de conclusie van antwoord, met producties;
- -
-
het tussenvonnis van 7 juni 2021, waarin een mondelinge behandeling is bepaald.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 juli 2021. Namens [eiser] is zijn gemachtigde verschenen. Namens [gedaagde] was daarbij aanwezig de heer [persoon A] , financieel eindverantwoordelijke, bijgestaan door de gemachtigde voornoemd. Partijen hebben hun standpunten (nader) doen toelichten door hun respectieve gemachtigden. Van hetgeen ter mondelinge behandeling is verhandeld heeft de griffier aantekening gehouden.
De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
2. De vaststaande feiten
De kantonrechter gaat uit van de volgende feiten.
[eiser] en [gedaagde] hebben op 18 oktober 2019 een detacheringsovereenkomst Fase A gesloten met betrekking tot de periode van 1 februari 2020 tot en met 31 januari 2021. [eiser] is uit hoofde van deze overeenkomst per 1 april 2020 te werk gesteld bij Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (hierna: Baanbrekers) te Waalwijk. [eiser] heeft in dat verband aanvragen in het kader van de bijzondere bijstand en de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers behandeld. Het overeengekomen aanvangssalaris bedroeg € 2.867,00 bruto per maand en de arbeidsomvang 36 uur per week.
De terbeschikkingstelling van [eiser] aan Baanbrekers is twee keer verlengd, laatstelijk tot 1 januari 2021.
Tussen partijen is discussie ontstaan over de hoogte van de beloning van [eiser] (in verhouding tot andere gedetacheerden bij Baanbrekers). Op verzoek van [eiser] hebben [naam bedrijf] en [gedaagde] op 10 augustus 2020 een overeenkomst van opdracht gesloten, ingaande per 1 september 2020. Het overeengekomen uurloon bedroeg € 40,00 (exclusief btw) per gewerkt uur en de arbeidsomvang 36 uur per week. [eiser] bleef op basis van deze overeenkomst werkzaam bij Baanbrekers in de functie van medewerker bijzondere bijstand. De overeenkomst is verlengd tot 1 januari 2021.
Artikel 5 van de overeenkomst van opdracht luidt - voor zover thans van belang - als volgt:
“(…) Opzegging overeenkomst
Deze overeenkomst en daarmee ook de opdracht kan door ieder der partijen met onmiddellijke ingang worden opgezegd indien:
(…)
- één der partijen toerekenbaar tekortschiet in de uitvoering van de verplichtingen die voor haar voortvloeien uit deze overeenkomst en deze tekortkoming niet binnen één week na in gebreke te zijn gesteld ongedaan maakt.
(…)”
Op 12 oktober 2020 heeft [eiser] de overeenkomst van opdracht per 1 december 2020 opgezegd.
Tussen [eiser] en Baanbrekers is vanaf oktober 2020 discussie ontstaan over de door [eiser] te verrichten werkzaamheden.
Mevrouw [persoon B] (hierna: [persoon B] ), teamleider inkomensondersteuning bij Baanbrekers, heeft de opdracht bij e-mail van 19 oktober 2020 met onmiddellijke ingang beëindigd. In deze e-mail is - voor zover thans van belang - het volgende aan [eiser] meegedeeld:
“(…) In vervolg op ons contact van afgelopen donderdag het volgende.
Jij hebt aangegeven, ondanks de door mij aangedragen oplossingen, niet te kunnen toezeggen de aangegeven opdrachten binnen Baanbrekers te willen vervullen. Ook geef je aan enkel op de woensdagen naar Baanbrekers te kunnen komen ondanks het feit dat je voor 36 uur per week bent ingehuurd. Op grond hiervan hebben wij in overleg met [gedaagde] besloten per onmiddellijke ingang de opdracht te beëindigen. Ik verzoek je vriendelijk een schriftelijke overdracht te maken van de openstaande aanvragen en de goederen behorende aan Baanbrekers (…) in te leveren (…).
[gedaagde] zal de zaken verder met jou afwikkelen. (…)”
Naar aanleiding van bovenstaande, heeft [gedaagde] de overeenkomst van opdracht met [eiser] met onmiddellijke ingang per 19 oktober 2020 opgezegd.
[eiser] heeft bij e-mail van 19 oktober 2020 bezwaar gemaakt bij [persoon B] tegen de beëindiging van de opdracht. Bij e-mail van 20 oktober 2020 heeft [eiser] zich tot 1 december 2020 beschikbaar gehouden voor het verrichten van zijn werkzaamheden bij Baanbrekers. [eiser] heeft ook een klacht ingediend tegen [persoon B] . Baanbrekers heeft daar verder niets mee gedaan.
[eiser] heeft [gedaagde] in kort geding gedagvaard bij de kantonrechter te Zeeland-West-Brabant en - zakelijk weergegeven - gevorderd [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 14.391,00 aan achterstallig loon, vermeerderd met de wettelijke verhoging.
Bij vonnis in kort geding van 22 februari 2021 heeft de kantonrechter te Zeeland-West-Brabant de vordering van [eiser] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten.
De kantonrechter heeft daartoe (kort gezegd) overwogen dat in die kort geding procedure niet kan worden vastgesteld welke rechtsverhouding tussen partijen heeft bestaan.
3. De vordering
[eiser] heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
a. [gedaagde] te veroordelen tot doorbetaling aan [eiser] van een schadevergoeding van
€ 11.616,00 (inclusief BTW), althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente;
subsidiair:
b. voor recht te verklaren dat de contractuele relatie tussen partijen een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW betreft en dat op de contractuele relatie tussen partijen de bepalingen van Boek 7, Titel 10 BW van toepassing zijn;
c. [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van het verschuldigde loon over de periode van 20 oktober 2020 tot 1 december 2020, ter hoogte van € 4.947,45, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente;
d. [gedaagde] te veroordelen tot doorbetaling aan [eiser] van de wettelijke verhoging over het verschuldigde loon, ter hoogte van € 2.827,07, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag;
zowel primair als subsidiair:
[gedaagde] te veroordelen in de proces- en nakosten.
[eiser] heeft aan zijn vordering het volgende - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - ten grondslag gelegd.
Primair stelt [eiser] zich op het standpunt dat sprake is van een overeenkomst van opdracht welke op niet-rechtsgeldige wijze door [gedaagde] is opgezegd. [gedaagde] is het bepaalde in artikel 5.1 van de overeenkomst van opdracht niet nagekomen en heeft [eiser] , voor zover hij al tekort zou zijn geschoten in de nakoming van de overeenkomst, hetgeen door hem uitdrukkelijk wordt betwist, niet in gebreke gesteld en hem een hersteltermijn van zeven dagen gegeven. [gedaagde] is daardoor tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst. [eiser] maakt daarom aanspraak op een bedrag van € 11.616,00 (inclusief btw) aan loon dan wel schadevergoeding, gelijk aan het loon over de periode van 20 oktober 2020 tot 1 december 2020 dat hij op grond van de overeenkomst van opdracht zou hebben ontvangen indien de niet-rechtsgeldige opzegging niet had plaatsgevonden.
Subsidiair stelt [eiser] zich op het standpunt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610 BW. Aan de elementen van genoemd artikel is voldaan. De overeenkomst van opdracht is slechts een schijnconstructie en moet worden gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst. De bedoeling van partijen is niet van belang. De arbeidsovereenkomst is op niet-rechtsgeldige wijze beëindigd door [gedaagde] , zodat deze moet worden geacht te zijn doorgelopen tot 1 december 2020, de datum waartegen [eiser] heeft opgezegd. [eiser] maakt op grond van artikel 7:616 BW aanspraak op het achterstallige loon van € 4.947,45 over de periode van 20 oktober 2020 tot 1 december 2020 waarin hij ten onrechte geen werk heeft kunnen verrichten en waarin hij zich beschikbaar heeft gehouden, berekend over het gemiddelde loon in de voorafgaande drie maanden.
Op hetgeen verder nog door [eiser] is aangevoerd, voor zover althans van belang voor de uitkomst van de procedure, wordt hierna teruggekomen.