Rechtbank Rotterdam, 12-07-2024, ECLI:NL:RBROT:2024:6670, 10961683
Rechtbank Rotterdam, 12-07-2024, ECLI:NL:RBROT:2024:6670, 10961683
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Rotterdam
- Datum uitspraak
- 12 juli 2024
- Datum publicatie
- 29 juli 2024
- ECLI
- ECLI:NL:RBROT:2024:6670
- Zaaknummer
- 10961683
Inhoudsindicatie
Studiekostenbeding, beroepsopleiding, verplichte scholing
Uitspraak
locatie Rotterdam
zaaknummer: 10961683 VZ VERZ 24-1837
datum uitspraak: 12 juli 2024
Beschikking van de kantonrechter
in de zaak van
[verzoekster] ,
woonplaats: Rotterdam,
verzoekster,
gemachtigde: mr. S. Arakelyan,
tegen
Kiddoozz Rotterdam B.V.,
vestigingsplaats: Rotterdam,
verweerster,
gemachtigde: mr. R. Huijsmans-Zwijnenburg en mr. Y. Bos-Bremmer.
De partijen worden ‘ [verzoekster] ’ en ‘Kiddoozz’ genoemd.
1 De procedure
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
- -
-
het verzoekschrift van [verzoekster] (ontvangen op 28 februari 2024), met bijlagen;
- -
-
het verweerschrift van Kiddoozz (ontvangen op 17 juni 2024), met bijlagen;
- -
-
de spreekaantekeningen van [verzoekster] ;
- -
-
de spreekaantekeningen van Kiddoozz.
Op 27 juni 2024 is de zaak tijdens een zitting besproken. Daarbij was [verzoekster] aanwezig, bijgestaan door mr. S. Arakelyan en mr. A.C. Frentz. Namens Kiddoozz was aanwezig mevrouw [persoon A] (HR-manager), bijgestaan door mr. Y. Bos-Bremmer.
2 De beoordeling
Wat is de kern van de zaak?
[verzoekster] is op 1 maart 2022 in dienst getreden bij Kiddoozz in de functie van Pedagogisch medewerker in opleiding op grond van een BBL-arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, eindigend op 31 mei 2023. De arbeidsovereenkomst is per 1 juni 2023 verlengd voor de duur van zes maanden, eindigend op 30 november 2023. Op de arbeidsovereenkomst is de cao Kinderopvang voor Kindercentra en Gastouders (hierna: ‘de cao Kinderopvang’) van toepassing.
Daarnaast zijn partijen een studieovereenkomst aangegaan op 15 februari 2022, op grond waarvan [verzoekster] per 26 februari 2022 is gestart met de opleiding Gespecialiseerd Pedagogisch Medewerker (GPM4). [verzoekster] heeft haar opleiding op 15 november 2023 succesvol afgerond. In de studieovereenkomst is opgenomen in welke gevallen de kosten van de opleiding terugbetaald moeten worden:
- -
-
bij voortijdse beëindiging van de opleiding of door eigen schuld of toedoen de opleiding niet met een diploma afronden 100% terugbetalingsverplichting;
- -
-
vertrek bij Kiddoozz op eigen initiatief binnen 1 jaar na afronding van de opleiding 100% terugbetalingsverplichting.
- -
-
vertrek bij Kiddoozz op eigen initiatief na 1 jaar en binnen 2 jaar na afronding van de opleiding 66% terugbetalingsverplichting.
- -
-
vertrek bij Kiddoozz op eigen initiatief na 2 jaar en binnen 3 jaar na afronding van de opleiding 33% terugbetalingsverplichting
- -
-
vertrek bij Kiddoozz op eigen initiatief na 3 jaar na afronding van de opleiding 0%
terugbetalingsverplichting
vertrek bij Kiddoozz op initiatief van Kiddoozz: dan zal conform de hiervoor genoemde staffel een verrekening plaatsvinden met een dan uit te betalen transitie- en/of ontslagvergoeding.
Op 31 oktober 2023 heeft Kiddoozz aan [verzoekster] medegedeeld dat haar arbeidsovereenkomst niet wordt verlengd. De arbeidsovereenkomst tussen [verzoekster] en Kiddoozz is op 30 november 2023 van rechtswege geëindigd. Kiddoozz heeft vervolgens een bedrag van € 976,97 aan studiekosten verrekend met de transitievergoeding waar [verzoekster] recht op had.
Volgens [verzoekster] kan Kiddoozz geen beroep doen op het studiekostenbeding in de studieovereenkomst. [verzoekster] stelt zich op het standpunt dat het studiekostenbeding nietig is, omdat de opleiding door Kiddoozz kosteloos moest worden aangeboden op grond van artikel 7:611a lid 2 BW. Volgens [verzoekster] volgt de verplichting voor Kiddoozz om de opleiding kosteloos aan te bieden uit artikel 9.2 van de toepasselijke cao Kinderopvang en uit het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie. [verzoekster] stelt daarnaast dat Kiddoozz in strijd met de goede trouw handelt door [verzoekster] aan het studiekostenbeding te houden, omdat Kiddoozz zelf het initiatief heeft genomen tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst Ook is de formulering van het beding niet transparant. [verzoekster] stelt zich om die redenen op het standpunt dat het beroep van Kiddoozz op het beding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Volgens [verzoekster] mocht Kiddoozz de studiekosten dan ook niet verrekenen met de transitievergoeding. In deze procedure verzoekt [verzoekster] dan ook Kiddoozz te veroordelen om een transitievergoeding van € 1.000,23 aan haar te betalen, met rente en buitengerechtelijke kosten, en daarnaast te bepalen dat Kiddoozz geen aanspraak kan maken op betaling van de studiekosten.
Kiddoozz is het niet eens met de verzoeken van [verzoekster] . Zij stelt dat het studiekostenbeding rechtsgelding is overeengekomen en voldoet aan de eisen die daaraan in de jurisprudentie worden gesteld. Volgens Kiddoozz was zij niet verplicht de opleiding GPM4 kosteloos aan [verzoekster] aan te bieden. Uit de cao Kinderopvang en het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie volgt een dergelijke verplichting niet. Daarnaast geldt een uitzondering op de kosteloze scholingsplicht voor beroepsopleidingen en opleidingen die werknemers verplicht moeten volgen voor het verkrijgen, behouden of vernieuwen van een beroepskwalificatie op grond van overweging 37 van Richtlijn (EU) 2019/1152 betreffende transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden in de Europese Unie (hierna: ‘de Richtlijn’). Volgens Kiddoozz is de opleiding GPM4 een beroepsopleiding, die verplicht is voor het verkrijgen van een beroepskwalificatie en had [verzoekster] al bij aanvang van de werkzaamheden daarover moeten beschikken. Kiddoozz stelt dat zij terecht een beroep heeft gedaan op het studiekostenbeding en dat zij redelijk heeft gehandeld door slechts een klein deel van de studiekosten met de transitievergoeding te verrekenen.
De kantonrechter wijst de verzoeken van [verzoekster] af. Hierna wordt uitgelegd hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
Er is geen sprake van een nietig studiekostenbeding
Het meest verstrekkende standpunt van [verzoekster] is dat het studiekostenbeding nietig is omdat Kiddoozz verplicht was de opleiding GPM4 kosteloos aan haar aan te bieden. De kantonrechter volgt [verzoekster] niet in haar stelling en wel om de hierna volgende redenen.
De werkgever moet op grond van artikel 7:611a lid 1 BW de werknemer in staat stellen de scholing te volgen die noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn functie. Met de inwerkingtreding per 1 augustus 2022 van de Wet implementatie EU-richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden (Wtva) moeten werkgevers op grond van lid 2 van dat artikel verplichte scholing kosteloos aanbieden. Het gaat dan om scholing die verplicht moet worden aangeboden op grond van toepasselijk Unierecht, nationaal recht, een cao of een regeling van een bevoegd bestuursorgaan. Ieder beding (zoals een studiekostenbeding) in strijd met deze bepaling is op grond van artikel 7:611a lid 4 BW nietig. De leden 2 en 4 van deze bepaling zijn het gevolg van de implementatie van de EU-richtlijn 2019/1152 betreffende transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden in de Europese Unie (verder: ‘de Richtlijn’). Een uitzondering op deze regel geldt voor de zogenoemde startkwalificaties en voor beroepsopleidingen die werknemers verplicht moeten volgen voor het verkrijgen, behouden of vernieuwen van een beroepskwalificatie. Werkgevers hoeven beroepsopleidingen en beroepskwalificaties dus niet kosteloos aan te bieden, tenzij er een specifieke regeling is in de zin van artikel 7:611a lid 2 BW die voorschrijft dat deze scholing toch voor rekening van de werkgever komt, zo volgt uit de Preambule onder overweging 37 bij de Richtlijn en uit Kamerstukken II 2021/22, 35692, nr. 3 p. 10
Uit de overgelegde stukken en de toelichting daarop van Kiddoozz is voldoende gebleken dat de door [verzoekster] gevolgde opleiding kwalificeert als een beroepsopleiding tot het verkrijgen van een beroepskwalificatie. Tussen partijen is immers niet in geschil dat de betreffende opleiding nodig is om als pedagogisch medewerker met alle bijbehorende volledige bevoegdheden in de kinderopvang aan het werk te kunnen gaan. De kantonrechter volgt Kiddoozz niet in haar stelling dat [verzoekster] al over de beroepskwalificatie had moeten beschikken bij aanvang van haar werkzaamheden. Kenmerk van een beroepsopleiding als de onderhavige is juist dat, naast het uitvoeren van de werkzaamheden, gelijktijdig een opleidingsplek wordt aangeboden. Nergens is schriftelijk vastgelegd dat [verzoekster] de opleiding al moest hebben afgerond vóórdat zij met haar werkzaamheden bij Kiddoozz zou beginnen. Bovendien volgt uit de arbeidsovereenkomst dat [verzoekster] bij Kiddoozz niet in dienst is getreden als volwaardig pedagogische medewerker, maar juist in de functie van ‘pedagogisch medewerker in opleiding’. De toevoeging ‘in opleiding’ impliceert al dat [verzoekster] in deze functie nog niet over een beroepskwalificatie hoefde te beschikken en de betreffende beroepsopleiding nog niet afgerond hoefde te zijn bij aanvang van het dienstverband.
De vraag is dus of de door [verzoekster] gevolgde beroepsopleiding onder voornoemde uitzondering valt. In de wetsgeschiedenis van de Wtva wordt onder meer verwezen naar Richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (hierna: ‘de Beroepskwalificatierichtlijn’). Ook wordt verwezen naar de zogenoemde ‘gereglementeerde beroepen’, genoemd op de bijlage bij de Regeling vaststelling lijst gereglementeerde beroepen (hierna: ‘de Regeling’). Het beroep pedagogisch medewerker staat niet vermeld op de bijlage bij de Regeling, maar de kantonrechter is van oordeel dat sprake is van een daarmee gelijk te stellen beroep. De verwijzing in de wetsgeschiedenis naar de Regeling betekent dat de beroepen die in de bijlage zijn opgenomen in elk geval onder de uitzondering op artikel 7:611a BW vallen, maar er is geen grond om aan te nemen dat de bijlage limitatief bedoeld is1. Het niet voorkomen van het beroep van pedagogisch medewerker op de bedoelde bijlage betekent dus niet dat de uitzondering op artikel 7:611a lid 2 BW niet van toepassing is. De wetsgeschiedenis geeft geen nadere toelichting op de betekenis van de Regeling voor de uitzondering op artikel 7:611a lid 2 BW en hoe de Regeling zich verhoudt tot de in dezelfde memorie opgenomen verwijzing naar de Beroepskwalificatierichtlijn. De Regeling waar de bijlage bij hoort, is opgesteld ter uitvoering van artikel 27 van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties (AWEB) en beoogt controle mogelijk te maken op beroepskwalificaties van daarin opgenomen beroepen. Het doel van dit artikel en de daarop gebaseerde Regeling is dus van geheel andere aard dan de beantwoording van de vraag of er sprake is van een beroepskwalificatie en of die opleiding door de werkgever betaald moet worden. Kortom, er is geen goede grond om aan te nemen dat de uit overweging 37 in de Preambule bij de Richtlijn volgende uitzondering op de verplichting tot het aanbieden van kosteloze scholing, die noodzakelijk is voor de uitoefening van de functie, alleen van toepassing zou zijn op beroepen die op de bijlage bij de Regeling staan.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de door [verzoekster] gevolgde beroepsopleiding verplicht door Kiddooz moest worden aangeboden op grond van het Unierecht, het nationale recht, een collectieve overeenkomst of een regeling van een daartoe bevoegd bestuursorgaan, de zogenaamde uitzondering op de uitzondering. Niet gesteld of gebleken is dat Kiddoozz op grond van het Unierecht of wet verplicht was de opleiding GPM4 aan [verzoekster] aan te bieden. In geschil is de vraag of de cao Kinderopvang de werkgever verplicht deze opleiding aan te bieden. Naar het oordeel van de kantonrechter is dat niet het geval.
[verzoekster] heeft aangevoerd dat Kiddooz op grond van artikel 9.2 van de cao Kinderopvang verplicht is de beroepsopleiding aan [verzoekster] aan te bieden. Artikel 9.2 betreft een algemeen artikel over de verschillende soorten scholing. De cao kent echter een specifieke bepaling - artikel 9.6.1 - voor BBL-arbeidsovereenkomsten met student-medewerkers, waarvan in het onderhavige geval sprake is. Anders dan [verzoekster] betoogt volgt uit deze bepaling evenmin een verplichting voor de werkgever om de opleiding aan te bieden.
Artikel 9.6.1 van de cao Kinderopvang luidt, voor zover voor de beoordeling van belang, als volgt:
“(…) 9.6.1 Werken als mbo-student-medewerker
1. Regels over de arbeidsovereenkomst
a. Wil de werkgever een mbo-student in dienst nemen als student-medewerker? En volgt deze student de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) of de derde leerweg (ovo)? Dan moet de werkgever minstens voldoen aan de erkenningsregeling voor leerbedrijven. Deze is gemaakt door de Stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB). De mbo-student moet een opleiding volgen uit A1 of B1 van bijlage I. Deze bijlage hoort bij de kwalificatie-eis voor pedagogisch medewerker. Deze eis staat in bijlage 13.1.
b. Gaat de mbo-student werken in de dagopvang? Dan krijgt ze een leer-arbeidsovereenkomst voor minstens 20 uur per week. Duurt de opleiding van de student gewoonlijk meer dan 3 jaar? Dan moet de werkgever de student een leer-arbeidsovereenkomst geven voor minstens het aantal uur per week van het onderdeel beroepspraktijkvorming van die opleiding of het opleidingsinstituut.
Werkt de mbo-student alleen in de buitenschoolse opvang? Dan moet de leer-arbeidsovereenkomst voor minstens 12 uur per week zijn. Dit is afhankelijk van de eisen
van het opleidingsinstituut van de student.
De mbo-student-medewerker kan niet, zoals in artikel 4.5 staat, 20% meer of minder
werken dan het afgesproken gemiddeld aantal uur per maand.
(…)
3. Opleidingskosten van de mbo-student-medewerker
Maakt de mbo-student-medewerker kosten voor haar opleiding? Dan kan de werkgever deze
kosten vergoeden. (…)”
Bij de uitleg van artikel 9.6.1 van de cao moet de zogenoemde ‘cao-norm’ worden gehanteerd. Die norm komt erop neer dat bij de uitleg van een cao in beginsel de bewoordingen daarvan, gelezen in het licht van de gehele tekst van de overeenkomst, van doorslaggevende betekenis zijn. In dit artikel worden vooral de regels, die voor een werkgever gelden voor het in dienst nemen van een mbo-student als student-medewerker, gespecificeerd. Naar het oordeel van de kantonrechter kan uit dit artikel worden afgeleid dat de mbo-student in elk geval een opleiding moet volgen, zoals opgenomen in A1 of B1 van bijlage I van de cao, maar uit de bewoordingen van artikel 9.6.1 van de cao volgt niet dat het een verplichting is van de werkgever om die opleiding aan te bieden. De cao laat dan ook uitdrukkelijk de mogelijkheid open dat de mbo-student zich zelf voor de opleiding inschrijft en pas daarna een arbeidsovereenkomst met de werkgever aan gaat. Hoewel [verzoekster] ter zitting niet heeft betwist dat artikel 9.6.1. van de cao van toepassing is, heeft zij niet meer toegelicht of onderbouwd waarom Kiddoozz op basis van dit artikel verplicht was de GPM4-opleiding aan haar aan te bieden. Een en ander leidt er toe dat ook op grond van de toepasselijke cao geen verplichting voor Kiddoozz bestaat om de opleiding aan [verzoekster] aan te bieden.
Tot slot doet [verzoekster] in dit kader een beroep op het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie verplicht was de opleiding GPM4 te volgen. In dit besluit worden echter slechts kwaliteitseisen gesteld waaraan een houder van een kindercentrum waar voorschoolse opvang wordt aangeboden moet voldoen. Het besluit heeft dan ook niet als doel een werknemer te verplichten een bepaalde opleiding te volgen dan wel een werkgever een concrete verplichting op te leggen om bepaalde opleidingen aan werknemers aan te bieden.
Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat er geen verplichting op Kiddoozz rustte om de GPM4-opleiding aan [verzoekster] aan te bieden. Zij is dus evenmin gehouden om de kosten daarvan voor haar rekening te nemen. Van een nietig studiekostenbeding is dan ook geen sprake. Het stond Kiddoozz onder deze omstandigheden vrij een studiekostenbeding in de overeenkomst met [verzoekster] op te nemen.
Er is sprake van een rechtsgeldig studiekostenbeding
Vervolgens moet beoordeeld worden of het studiekostenbeding, zoals opgenomen in de studieovereenkomst tussen partijen, aan de daaraan te stellen vereisten voldoet en of daardoor een terugbetalingsverplichting voor [verzoekster] ontstaat. Volgens [verzoekster] is dat niet het geval.
Of het studiekostenbeding ertoe leidt dat [verzoekster] studiekosten aan Kiddoozz moet terugbetalen, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De Hoge Raad heeft bepaald2 dat het systeem van de wet zich niet verzet tegen studiekostenbedingen waarin staat:
(1) gedurende welke tijdsspanne de werkgever wordt geacht baat te hebben van de door de werknemer gevolgde opleiding;
(2) dat de werknemer loon moet terugbetalen indien de arbeidsovereenkomst tijdens of onmiddellijk na afloop van de studieperiode eindigt;
(3) dat de terugbetalingsverplichting vermindert naarmate de arbeidsovereenkomst voortduurt, gedurende de onder (1) bedoelde tijdsspanne (de glijdende schaal).
De Hoge Raad heeft verder bepaald dat dat voor het antwoord op de vraag of een terugbetalingsverplichting geldt van belang is of de werkgever de ernstige consequenties van het beding duidelijk aan de werknemer uiteen heeft gezet en of de werkgever niet in strijd handelt met de goede trouw. Dat laatste kán aan de orde zijn als de werkgever zelf het initiatief heeft genomen tot de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
Naar het oordeel van de kantonrechter is aan de hiervoor genoemde drie voorwaarden voldaan. In tegenstelling tot wat [verzoekster] stelt, is het beding voldoende transparant en helder geformuleerd, in die zin dat uit het beding duidelijk blijkt onder welke omstandigheden het beding geldt, gedurende welke tijdspanne er een verplichting tot terugbetaling voor de werknemer bestaat en hoe hoog het in dat geval terug te betalen bedrag aan studiekosten is. De kantonrechter volgt [verzoekster] ook niet in haar stelling dat niet duidelijk uit de tekst zou blijken dat er óók een terugbetalingsverplichting ontstaat als de arbeidsovereenkomst op initiatief van Kiddoozz wordt beëindigd. Het enkele feit dat die optie aan het slot van de terugbetalingsregeling staat vermeld, doet er niet aan af dat deze aan duidelijkheid niets te wensen over laat. Op de vraag van de kantonrechter wat er volgens [verzoekster] nu exact onduidelijk is aan het beding en hoe zij de letterlijke tekst anders heeft kunnen interpreteren, heeft [verzoekster] ter zitting geen helder antwoord of nadere onderbouwing gegeven.
[verzoekster] heeft daarnaast onvoldoende onderbouwd dat haar de consequenties van het beding niet duidelijk zouden zijn toegelicht. Daarbij is in aanmerking genomen dat [verzoekster] ter zitting heeft erkend dat er voorafgaand aan de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst is gesproken over het terugbetalen van de studiekosten bij een eventueel ontslag. Of daarbij ook gesproken is over de situatie waarin Kiddoozz het initiatief neemt voor beëindiging van het dienstverband kan in het midden blijven. Vast staat immers dat [verzoekster] , in verband met het oplopen van de studiekosten tijdens haar dienstverband, maar liefst driemaal een studieovereenkomst met daarin exact hetzelfde beding heeft getekend; eenmaal op 15 februari 2022 voor aanvang van het dienstverband bij Kiddoozz, vervolgens nogmaals op 4 april 2023 en ten slotte nog eens op 8 mei 2023. Zeker nu het studiekostenbeding een aanzienlijk deel van de gehele studieovereenkomst beslaat, is de kantonrechter van oordeel dat het [verzoekster] voldoende duidelijk moet zijn geweest wat de gevolgen zijn van het beëindigen van het dienstverband binnen drie jaar na afronding van de opleiding.
Het feit dat het Kiddoozz is geweest die het initiatief heeft genomen om het dienstverband van [verzoekster] te beëindigen betekent naar het oordeel van de kantonrechter in de gegeven omstandigheden niet dat Kiddoozz in strijd met de goede trouw heeft gehandeld door een beroep te doen op het studiekostenbeding. Kiddoozz heeft namelijk gemotiveerd uiteengezet dat de reden voor het niet voortzetten van het dienstverband van [verzoekster] was gelegen in de omstandigheid dat er onvoldoende vertrouwen was in een verdere samenwerking met [verzoekster] . Volgens Kiddoozz had dat te maken met de werkhouding van [verzoekster] , het met regelmaat te laat komen op het werk en het niet nakomen van afspraken (in het kader van haar opleiding). Kiddoozz heeft dit onderbouwd door een e-mail en een schriftelijke verklaring van de praktijkopleider van [verzoekster] , mevrouw [persoon B] , in het geding te brengen. [verzoekster] heeft deze stellingen onvoldoende gemotiveerd betwist. Dit leidt er dan ook toe dat voldoende aannemelijk is geworden dat [verzoekster] er met haar handelen ten minste mede toe heeft bijgedragen dat de arbeidsovereenkomst niet is verlengd.
Daarnaast heeft Kiddoozz onbetwist gesteld dat de totale studiekosten € 4.860,- bedroegen. Vast staat dat zij van die totale kosten slechts een bedrag van € 976,97 heeft verrekend met de transitievergoeding. De kantonrechter is van oordeel dat Kiddoozz - mede gelet op de achterliggende redenen voor het beëindigen van de arbeidsovereenkomst - alleszins redelijk heeft gehandeld door slechts een klein deel van de studiekosten bij [verzoekster] in rekening te brengen en het restant voor eigen rekening te nemen. Onder de gegeven omstandigheden kan dan ook niet geconcludeerd worden dat het beroep van Kiddoozz op het studiekostenbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, nog afgezien van het feit dat dit een maatstaf is die met de nodige terughoudendheid moet worden toegepast.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat er sprake is van een rechtsgeldig studiekostenbeding, waarop Kiddooz in de gegeven omstandigheden in redelijkheid een beroep heeft mogen doen.
[verzoekster] heeft weliswaar ter zitting nog aangevoerd dat Kiddoozz een subsidie heeft ontvangen voor de opleiding van [verzoekster] en dat met die subsidie bij de hoogte van de opleidingskosten rekening gehouden moet worden, maar zij heeft dat standpunt verder niet onderbouwd. Kiddoozz heeft in dat verband ook onweersproken gesteld dat zij slechts een subsidie heeft ontvangen voor de gemaakte begeleidingskosten, maar dat van een door haar ontvangen subsidie voor de opleidingskosten, waarop het studiekostenbeding betrekking heeft, geen sprake is.
De verzoeken van [verzoekster] worden afgewezen
Omdat Kiddoozz terecht een beroep heeft gedaan op het studiekostenbeding, stond het haar vrij de studiekosten te verrekenen met de transitievergoeding, waarop [verzoekster] recht had. Het verzoek van [verzoekster] om Kiddoozz te veroordelen de transitievergoeding alsnog aan [verzoekster] te betalen wordt daarom afgewezen, net als de daarmee samenhangende verzoeken ten aanzien van de rente en buitengerechtelijke kosten. Datzelfde geldt, gezien het bovenstaande, uiteraard ook voor het verzoek te bepalen dat Kiddoozz geen aanspraak kan maken op betaling van de studiekosten.
[verzoekster] moet de proceskosten betalen
Omdat de verzoeken van [verzoekster] worden afgewezen moet zij de proceskosten betalen. De kantonrechter begroot deze kosten aan de kant van Kiddoozz op € 814,- aan salaris voor de gemachtigde en € 135,- aan nakosten. Dat is in totaal € 949,-. Hier kan nog een bedrag bij komen als deze beschikking wordt betekend.
De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad
Deze beschikking wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard (artikel 288 Rv). Dat betekent dat de beschikking meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.
3 De beslissing
De kantonrechter:
wijst de verzoeken van [verzoekster] af;
veroordeelt [verzoekster] in de proceskosten, die aan de kant van Kiddoozz worden begroot op € 949,-;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.I. Mentink en in het openbaar uitgesproken.
44487