Home

Rechtbank Rotterdam, 23-01-2025, ECLI:NL:RBROT:2025:1503, 11146591 VZ VERZ 24-5572

Rechtbank Rotterdam, 23-01-2025, ECLI:NL:RBROT:2025:1503, 11146591 VZ VERZ 24-5572

Gegevens

Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
23 januari 2025
Datum publicatie
10 februari 2025
ECLI
ECLI:NL:RBROT:2025:1503
Zaaknummer
11146591 VZ VERZ 24-5572

Inhoudsindicatie

WWZ. Ontbinding arbeidsovereenkomst op grond van art. 7:671b lid 6 onder b BW. Er is sprake van een opzegverbod (ziekte) en het verzoek houdt daarmee verband (gedragingen werknemer die een autisme spectrum stoornis heeft), maar arbeidsovereenkomst moet in belang werknemer eindigen, omdat sprake is van een duurzame verstoorde arbeidsrelatie.

Uitspraak

locatie Rotterdam

zaaknummer: 11146591 VZ VERZ 24-5572

datum uitspraak: 23 januari 2025

Beschikking van de kantonrechter

in de zaak van

Gemeente Voorne aan Zee,

zetel: Hellevoetsluis (gemeente Voorne aan Zee),

verzoekster,

gemachtigde: mr. B. de Bruijn, advocaat te Rotterdam,

tegen

[verweerder] ,

wonende te [woonplaats],

verweerder,

gemachtigde: mr. J.W.C. van Kleef te Boskoop.

Partijen worden hierna ‘de gemeente’ en ‘[verweerder]’ genoemd.

1 De procedure

1.1.

Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:

-

het verzoekschrift van de gemeente (ontvangen op 10 juni 2024), met de producties 1 t/m 126;

-

het verweerschrift van [verweerder] met voorwaardelijk tegenverzoek (ontvangen op 2 oktober 2024), met een groot aantal niet genummerde producties;

-

de brief van de gemachtigde van [verweerder] van 14 oktober 2024, met daarin een extra tegenverzoek;

-

de e-mail van de gemachtigde van de gemeente van 17 oktober 2024, met de aanvullende producties 127 t/m 141;

-

de e-mail van de gemachtigde van de gemeente van 21 oktober 2024, met productie 142.

1.2.

Op 25 oktober 2024 is de zaak tijdens een zitting besproken. Daarbij waren namens de gemeente aanwezig [naam 1] (afdelingsmanager Maatschappelijke ontwikkeling, beheer en uitvoering) en [naam 2] (beleidsadviseur P&O), bijgestaan door de gemachtigde mr. B. de Bruijn. [verweerder] was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.W.C. van Kleef. Tijdens die zitting hebben de gemachtigden van beide partijen het woord gevoerd, mr. De Bruijn aan de hand van pleitaantekeningen die door hem zijn overgelegd, terwijl partijen ook zelf hun standpunt hebben toegelicht en vragen van de kantonrechter hebben beantwoord. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt dat aan beide partijen is toegestuurd. Aan het slot van de zitting heeft de kantonrechter de uitspraak van de beschikking op verzoek van partijen aangehouden om hen in staat te stellen nader overleg te voeren over een eventuele minnelijke regeling.

1.3.

Bij e-mailbericht van 1 november 2024 heeft de gemachtigde van de gemeente laten weten dat partijen geen overeenstemming hebben kunnen bereiken over een minnelijke regeling.

1.4.

Voorafgaand aan de mededeling dat partijen geen regeling hebben kunnen treffen, heeft [verweerder] op 29 oktober 2024 een wrakingsverzoek ingediend tegen de behandelend kantonrechter. Nadat de wrakingskamer dat verzoek mondeling behandeld had op 25 november 2024 en op 10 december 2024, is het verzoek bij beslissing van 19 december 2024 afgewezen.

1.5.

Bij e-mailbericht van 19 december 2024 heeft de griffier beide partijen laten weten dat de kantonrechter negatief heeft beslist op het verzoek van [verweerder] van 5 november 2024 om “zijn verweer ter zitting schriftelijk aan te vullen, te verbeteren en nog nadere producties in te dienen”.

1.6.

Naar aanleiding van die beslissing heeft [verweerder] een 2e wrakingsverzoek tegen de behandelend kantonrechter ingediend alsmede een pro-forma wrakingsverzoek tegen de wrakingskamer die het tweede wrakingsverzoek in behandeling heeft genomen. Bij beslissing van 13 januari 2025 heeft de wrakingskamer het tegen haar gerichte wrakingsverzoek buiten behandeling gesteld en het wrakingsverzoek tegen de behandelend kantonrechter niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft de wrakingskamer tevens bepaald dat eventuele opvolgende wrakingsverzoeken niet meer in behandeling genomen zullen worden wegens misbruik van het middel van wraking.

1.7.

Bij e-mailbericht van 23 december 2024 heeft [verweerder] opnieuw een verzoek gedaan tot verbetering c.q. aanvulling van zijn verweer, waarbij hij ook inhoudelijk nog nader heeft gereageerd, maar de kantonrechter heeft daarop verder geen acht meer geslagen, niet alleen omdat de wederpartij niet bekend is met die inhoudelijke reactie, maar ook omdat inmiddels uitspraak was bepaald in de zaak en het partijen niet vrijstaat om zonder toestemming van de wederpartij dan nog inhoudelijk te reageren.

1.8.

Vervolgens is de uitspraak van de beschikking, na aanhouding op 17 januari 2025, nader bepaald op vandaag.

1.9.

Bij e-mailbericht van 22 januari 2024 heeft [verweerder] de beslissing van het UWV d.d. 21 januari 2025 in het geding gebracht, maar ook daarop heeft de kantonrechter geen acht kunnen slaan om de hiervoor onder 1.7 genoemde reden.

2 De feiten

2.1.

[verweerder] is vanaf 1 januari 2007 bij de gemeente in dienst. Hij is in dienst getreden bij de gemeente Hellevoetsluis, die per 1 januari 2023 is opgegaan in de gemeente Voorne aan Zee. De functie van [verweerder] is Beleidsadviseur Sociaal Domein met een salaris van € 5.247,- bruto per maand, exclusief een individueel keuzebudget van 17,05%. Op de arbeidsverhouding is de CAO Gemeenten van toepassing.

2.2.

In oktober 2020 en november 2021 heeft [verweerder] intern gesolliciteerd op de vacante functie van Senior Beleidsmedewerker WMO. Zijn toenmalige afdelingshoofd, [naam 3] (hierna; ‘[naam 3]’), heeft [verweerder] beide keren laten weten dat hij niet in aanmerking kwam voor deze functie. [verweerder] heeft hierop gereageerd met een beschuldiging van discriminatie en het (meermaals) aankondigen dat hij een klacht zou indienen bij het College voor de Rechten van de Mens. In een e-mail aan [naam 4] (Coördinator Juridische Zaken en Inkoop) heeft [verweerder] daarnaast aangekondigd dat hij een schadeclaim wegens letselschade zou indienen.

2.3.

In februari 2022 heeft [naam 3] [verweerder] uitgenodigd voor een (functionerings)gesprek. Dit gesprek heeft niet plaatsgevonden, omdat [verweerder] daar bezwaar tegen maakte. Hij heeft [naam 3] medegedeeld dat hij een klacht tegen hem zou indienen (bij de vertrouwenspersoon). [verweerder] heeft aangekondigd dat hij alleen wilde praten over zijn klacht tegen [naam 3] en niet over zijn functioneren. Op 2 maart 2022 heeft de gemeente [verweerder] een officiële waarschuwing gegeven omdat hij niet op het geplande gesprek van 28 februari 2022 is verschenen en vanwege de voor de gemeente onacceptabele toonzetting in de e-mails die [verweerder] voorafgaand daaraan aan onder meer [naam 3] heeft gestuurd. [verweerder] heeft [naam 3] in een van zijn e-mails beschuldigd van intimidatie en agressie.

2.4.

[verweerder] heeft zich op 2 maart 2022 per e-mail ziek gemeld en in die e-mail aangekondigd: “Ik kan hier niet meer tegen. “(...) Ik meld me ziek en maak er binnenkort een einde aan. Ik wil niet meer leven in deze wereld.(...)”. De veiligheidsregisseur heeft [verweerder] vervolgens op 3 maart 2022, samen met de politie, een huisbezoek gebracht. [verweerder] heeft [naam 3] en de veiligheidsregisseur hierop laten weten daar niet van gediend te zijn.

2.5.

Op 15 maart 2022 heeft de bedrijfsarts geadviseerd om [verweerder] te laten begeleiden door een coach. De gemeente heeft vervolgens een externe coach ingeschakeld als casemanager. Op 9 maart 2022 heeft de bedrijfsarts geoordeeld dat [verweerder] in staat was om te re-integreren. De gemeente heeft [verweerder] voor de re-integratie op de afdeling Inkoop geplaatst, onder een andere leidinggevende dan [naam 3].

2.6.

Vanaf augustus 2022 tot 21 november 2022 heeft [verweerder] werkzaamheden verricht op de afdeling Inkoop van de gemeente. Daarna is [verweerder] weer aan het werk gegaan op zijn eigen afdeling. [verweerder] heeft daar de opdracht gekregen om een memo te schrijven over fraudepreventie.

2.7.

Op 9 december 2022 heeft de gemeente aan [verweerder] bericht dat zij vanaf 1 januari 2023 90% van het loon gaat betalen, op basis van de CAO. [verweerder] heeft hierop gereageerd met een aansprakelijkstelling van de gemeente voor de aan hem toegebrachte schade. Ook heeft [verweerder] geweigerd om het plan van aanpak te ondertekenen.

2.8.

Per 1 januari 2023 is de gemeente Hellevoetsluis (waar [verweerder] tot dat moment werkte) gefuseerd met de gemeente Westvoorne en de gemeente Brielle. Vanaf dat moment viel [verweerder] onder de afdeling Maatschappelijke Ontwikkeling, met als leidinggevende [naam 1]. Aan [verweerder] is een (eigen) werkruimte ter beschikking gesteld in het gemeentehuis in Brielle. In januari 2023 is geoordeeld dat [verweerder] in staat was om voor 20 uur per week passende werkzaamheden te verrichten.

2.9.

Omdat de gemeente niet tevreden was over het door [verweerder] verrichte werk, zijn beperkte aanwezigheid op het gemeentehuis en de samenwerking met de collega’s, heeft zij op 23 maart 2023 in een gesprek met [verweerder] en zijn coach aan [verweerder] gevraagd om medewerking te verlenen aan het verrichten van een arbeidsdeskundig onderzoek. Dit onderzoek is op 30 mei 2023 uitgevoerd. In het rapport van de arbeidsdeskundige van 9 juni 2023 staat dat [verweerder] geschikt is voor de aangeboden aangepaste werkzaamheden.

2.10.

De eerstejaarsevaluatie heeft [verweerder] met de toevoeging ‘onder dwang’ ondertekend. Volgens [verweerder] heeft de gemeente in het eerste jaar niets aan zijn re-integratie gedaan. [verweerder] heeft meermaals aangekondigd dat hij zijn eigen werkzaamheden weer (volledig) wilde gaan verrichten en ook dat hij zich weer beter zou melden.

2.11.

Op 27 juni 2023 heeft de bedrijfsarts [verweerder] in staat geacht om passende werkzaamheden te verrichten en om de werkzaamheden in tijdsduur op te bouwen. Omdat [verweerder] naar het oordeel van de gemeente zijn re-integratieverplichtingen niet nakwam, heeft zij hem op 12 juli 2023 een (tweede) officiële waarschuwing gegeven en aangekondigd dat bij het uitblijven van verbetering zijn loon zou worden stopgezet.

2.12.

[verweerder] heeft de bedrijfsarts laten weten dat hij niet wilde re-integreren in aangepaste werkzaamheden en zich per 1 oktober 2023 beter wilde melden, omdat zijn arbeidsongeschiktheid enkel te maken had met de aanwezigheid van [naam 3]. [naam 3] had de gemeente inmiddels echter verlaten.

2.13.

Op 7 september 2023 heeft de externe coach haar opdracht aan de gemeente teruggegeven. De door haar aangevoerde reden is dat [verweerder] haar integriteit in twijfel trekt en haar grenzen ver heeft overschreden door de manier waarop hij haar behandeld heeft.

2.14.

Op 12 september 2023 heeft de gemeente besloten dat [verweerder] niet meer op het gemeentehuis zijn werkzaamheden mocht verrichten en volledig thuis moest werken. [verweerder] heeft daar bezwaar tegen gemaakt.

2.15.

Op 21 september 2023 heeft de bedrijfsarts in een rapportage toegelicht dat een volledige hersteldmelding van [verweerder] niet aan de orde was. Desondanks heeft de bedrijfsarts de gemeente afgeraden om de re-integratie voort te zetten in het tweede spoor, zoals de gemeente had voorgesteld.

2.16.

Op 28 september 2023 heeft de gemeente [verweerder] een derde officiële waarschuwing gegeven, voor het niet nakomen van zijn re-integratieverplichtingen. Ook is [verweerder] op die datum de toegang tot het gemeentehuis ontzegd en is hem opgedragen om vanuit huis verder te werken aan de memo over fraudepreventie en wekelijks aan zijn leidinggevende [naam 1] opgave te doen van de resultaten van zijn werk en een gespecificeerde urenverantwoording te verstrekken. In een (digitaal) gesprek van 24 oktober 2023 tussen de gemeente enerzijds en [verweerder] en zijn gemachtigde anderzijds is [verweerder] nogmaals opgedragen om wekelijks opgave te doen van zijn werkzaamheden in het kader van de re-integratie.

2.17.

Bij brief van 6 november 2023 heeft de gemeente [verweerder] bericht dat zij de re-integratie zou voortzetten in het tweede spoor. Hiervoor heeft de gemeente [naam bedrijf] ingeschakeld. In het kennismakingsgesprek met [naam bedrijf] heeft [verweerder] laten weten dat hij wilde re-integreren in het eerste spoor.

2.18.

[verweerder] heeft in oktober 2023 een second opinion van een andere bedrijfsarts gevraagd. Deze bedrijfsarts heeft geadviseerd om de re-integratie voort te zetten in aangepaste eigen werkzaamheden. Ook heeft hij mediation geadviseerd. De gemeente heeft [verweerder] gevraagd om een keuze te maken voor een mediator. Op 21 december 2023 heeft de gemeente [verweerder] bericht dat hij uiterlijk op 27 december 2023 een keuze moest maken en dat zij bij gebreke daarvan het loon zou stopzetten. [verweerder] heeft vervolgens onder protest ingestemd met mediation en een mediator voorgesteld. De mediation heeft niet tot een oplossing geleid en is op 11 maart 2024 beëindigd.

2.19.

Op 13 december 2023 heeft de bedrijfsarts geoordeeld dat [verweerder] per 2 januari 2024 weer volledig kon terugkeren in zijn eigen werk. Na een nadere toelichting, waarom de gemeente had gevraagd, heeft de bedrijfsarts op 24 januari 2024 geoordeeld dat [verweerder] vanaf 29 januari 2024 zijn eigen werkzaamheden kon hervatten via een tijdcontingentschema, mits rekening werd gehouden met zijn beperkingen. Volgens de bedrijfsarts was geen sprake meer van ziekte of een gebrek van [verweerder], maar enkel nog van boosheid van [verweerder]. Op 21 februari 2024 heeft de bedrijfsarts medegedeeld dat hij pas advies wilde geven over het vervolg van de re-integratie na een beslissing van het UWV op de WIA-aanvraag van [verweerder].

2.20.

Op 1 maart 2024 heeft de gemeente [verweerder] (herhaald) verzocht om uiterlijk op 4 maart 2024 een plan van aanpak en een verantwoording van zijn gewerkte uren in te leveren en tevens medegedeeld dat het loon zou worden stopgezet als [verweerder] dit niet zou doen. Per 4 maart 2024 heeft de gemeente de loonbetaling daadwerkelijk stopgezet.

2.21.

Op 27 maart 2024 heeft een digitaal consult plaatsgevonden bij de bedrijfsarts. De gemeente heeft uit het advies van de bedrijfsarts vernomen dat [verweerder] zich op 13 maart 2024 bij de bedrijfsarts (weer) ziek heeft gemeld. De bedrijfsarts heeft geadviseerd om de re-integratie voort te zetten in het tweede spoor. Volgens de bedrijfsarts was [verweerder] vanaf 13 maart 2024 in staat om zijn medewerking te verlenen aan een intake bij een re-integratiebureau, waarop de gemeente de loonbetaling vanaf 13 maart 2024 heeft hervat.

2.22.

Op 29 mei 2024 heeft de bedrijfsarts de gemeente bericht dat [verweerder] theoretisch zou kunnen re-integreren in zijn eigen werk als het conflict met de gemeente zou worden opgelost. Er was op dat moment wel sprake van een kortdurende medische beperking, omdat [verweerder] op vakantie zijn arm had gebroken, met een hersteltijd van vier tot zes weken.

2.23.

Bij beschikking van 17 september 2024 is aan [verweerder] een WIA-uitkering toegekend met terugwerkende kracht tot 4 mei 2024. Op basis van de toepasselijke CAO geldt voor de gemeente een loondoorbetalingsverplichting gedurende een periode van drie jaar, derhalve tot 4 mei 2025. Per die datum eindigt ook het opzegverbod van de gemeente wegens ziekte van [verweerder].

3 Het geschil

3.1.

De gemeente verzoekt de arbeidsovereenkomst met [verweerder] te ontbinden omdat sprake is van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding (g-grond). [verweerder] is het niet eens met het verzoek. Hij stelt zich op het standpunt dat het ontbindingsverzoek moet worden afgewezen.

3.2.

Als de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbindt, verzoekt [verweerder] de gemeente te veroordelen om aan hem een vergoeding te betalen, bestaande uit:

  1. voortzetting van de begeleiding door [naam bedrijf], inclusief een eventueel derde spoor;

  2. een aanvullende uitkering van circa € 341.000,- bruto;

  3. aanvulling van een eventuele WIA-uitkering;

  4. e transitievergoeding van circa € 45.000,- bruto;

  5. en compensatie voor het verlies van pensioenopbouw tot 1 november 2030;

  6. een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand van € 31.270,- exclusief btw;

  7. een netto schadevergoeding op grond van artikel 6:106 BW van € 40.000,-.

Volgens [verweerder] maakt de gemeente zich schuldig aan discriminatie en ongelijke behandeling.

4 De beoordeling

5 De beslissing